Den Gulden Winckel. Jaargang 2
(1903)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVlindersDeutschland, Monatschrift für die gesamte Kultur, unter städiger Mitarbeit von Eduard von Hartmann, Theodor Lipps, Berthold Litzmann, Otto Pfleiderer und Ferdinand Tönnies. Herausgegeben von Graf von Hoensbroech. Berlin, Verlag von C.A. Schwetschke und Sohn. Nos. 1-12.TWAALF afleveringen - waarvan elke zes één band vormen - zijn thans van ‘Deutschland’ verschenen en men behoeft volstrekt niet tot de blinde bewonderaars eener scherpe polemiek te behooren; ziende kan men de cierlijkheid van stand, houding en uitval te beter waardeeren; om in Graaf von Hoensbroech een ongemeenen, schranderen en geduchten kampvechter te zien. De ongemeenheid blijkt uit den onberispelijken vorm en het bedwang dat hij hem oplegt; de schranderheid uit de strategische stellingen die hij inneemt en de geduchtheid uit de rustelooze bestoking van den | |
[pagina 162]
| |
tegenstander. En die tegenstander is het sinds weldra 4 eeuwen, in de fijnst gesmeedde harnassen of met den verlokkendsten praal zich tooiende Jezuïtisme. Met Voltaire kan Paul Graf von Hoensbroech zeggen van zijn doodsvijand: ‘Door hem opgevoed, ken ik zijne listen en lagen’ en met den sluwen, Franschen jurist Dupin aîné, die bij gebrek aan liefde tot één staatkundig beginsel er velen omhelsde: ‘l'institut des Jésuites est une épée, dont la poignée est à Rome et la pointe partout’. Vandaar dat een schermutseling bezwaarlijk, en een tweegevecht onmogelijk is. Maar de hoofdredacteur van Deutschland heeft, behalve aan eene zeer uitgebreide geschiedenis van het PausdomGa naar voetnoot1), zijn leven gewijd aan eene bestrijding van de Jezuïten-orde, in wier regels hij een compendium ziet der verderfelijkste stellingen, ooit door menschenbreinen uitgedacht, zonder wier duurzame invloed in staat, kerk en maatschappij de beschaafde wereld sinds eeuwen op hooger zedelijken trap zou staan. Zijne maandelijksche ‘Streiflichter’ verdienen daarom aller opmerkzaamheid, afgescheiden nog van de belangrijke studiën, op het gebied van algemeene geestesontwikkeling door Deutschland gebracht. Maar ik noem enkel die kronieken om ze te kunnen samenvatten in eene algemeene beschouwing, waaruit de gansche critische methode van Graaf von Hoensbroech, den ex-Jezuït, blijkt. Hij ontziet niemand, behalve God. Geef des Keizers wat des Keizers en Gode wat Godes is, is een beginsel door hem tot zijne uiterste gevolgtrekkingen voorgestaan, en eenige maanden geleden - naar aanleiding van het bezoek van Wilhelm den Tweede bij Z.H. Leo XIII - meesterlijk in zijne polemiek toegepast. Wie echter bepaalt den graad van sterkte in polemiek? In een bepaalden kring een gemiddeld beschavings- en karakternorm. Dit nu acht de sterkte afhankelijk van de mate der zelfbeheersching, en deze wederom van den innerlijken meter van kracht of zwakheid, afhankelijk op zijne beurt van het credit of debet der moreele rekening-courant. Want met elk min of meer bekend polemicus in de pers, houdt het lezend publiek rekening-courant op verbazend-eerlijke wijze. Niet alleen wat een polemicus ontwijkt of aangrijpt, kenmerkt de hoogte of laagte van zijn standpunt, maar allereerst de wijze waarop hij aanvalt, hoe hij riposteert, wannéér hij eindigt, wannéér hij den kamp hervat - dát alles bepaalt zijn karakter, de trap zijner innerlijke beschaving, i.e.w. zijne kwartieren op de stamtafel der Pers. Zoo is - om mij thans tot Duitschland te bepalen - de brochure van Hermann Sudermann (Verrohung in der Theaterkritik. Berlin und Stuttgart 1902, J.G. Cotta'sche Buchhandlung Nachfolger) een toonbeeld van voornaamheid en goede letterkundige zeden. Ik, althans, ken na Sacher Masoch's Werth der Kritik (1868) geen hechter materiaal in de Duitsche Letteren der laatste halve eeuw, dat helderder de wanbeschaving van zekere schrijversbent aantoont. Toch is, bijna 40 jaar ná Sacher Masoch, Hermann Sudermann in de fout van zijn Oostenrijkschen voorganger vervallen door te meenen, dat ooit in de geschiedenis der letteren een ruwe kwant, door terechtwijzing, in een beschaafd man werd hervormd. De letteren die de zeden verzachten, hebben andere beoefenaars dan de stamgasten van kroeg en slop, en wie waardig een Paus en een Keizer wil bestrijden, hebbe allereerst besef van eigenwaarde. Ik kies dan bovengenoemd voorbeeld. Het in Mei j.l., door Keizer Wilhelm II aan Paus Leo XIII gebracht bezoek, wordt door Graaf von Hoensbroech van een godsdienstig en christelijk standpunt beoordeeld, en daarover zegt hij: ‘In die gebeurtenis is niet één enkel religieus, laat staan een christelijk moment aan te wijzen. Van de zijde van Christus' stedehouder een ontplooiing van verblindenden wereldlijken praal, die zijn geestelijke opperheerschappij tot karikatuur van het christendom vernederde; van de zijde des Duitschen Keizers een miskenning van het historisch feit: de opheffing van de wereldlijke macht des Pausen. Er bestaat evenmin een Kerkelijke Staat als een Koninkrijk Hannover, en een Vorstendom Keurhessen en Nassau. Alles wat in de wereldgeschiedenis gunstig is voor het ultramontanisme wordt steeds als ‘een werk der Voorzienigheid’ gestempeld; zoo ging het ook met de wording van den Kerkelijken Staat. Ik dacht evenwel dat van het standpunt van waarheid en Christendom de Voorzienigheid in 1870 een duidelijk woord had gesproken, toen zij den rampzaligsten aller Staten, den bastaard uit den echt van godsdienst en politieke heerschzucht gesproten, voor altijd deed verdwijnen van den Christelijken en den staatkundigen aardbodem. ‘En nu komt daar het Duitsche rijk op aller-duidelijkste wijze de bastaard-stelling van den ‘Stedehouder van Christus’ weêr steunen en oprichten. En wat heeft Treitschke van zulk een positie gezegd?: ‘Een Souverein, die in alle landen belastingen heft, over een leger van diplomaten en duizenden gedweeë priesters gebiedt, die zich te allen tijde werkelijke vijandelijkheden tegen de andere Staatsmachten kan veroorloven en ondanks dat alles niet, naar de regelen van het volkenrecht, ter verantwoording kan worden ge- | |
[pagina 163]
| |
roepen - dergelijk “Souverein” is een volken-rechterlijke onmogelijkheid’ (Preusische Jahrbücher December 1881). En nu laat von Hoensbroech daarop deze onverschrokken woorden volgen: ‘En deze ‘volkenrechterlijke onmogelijkheid’ heeft de derde Duitsche Keizer op de plechtigste wijze als terecht bestaande erkend. Onzalig zijn de raadgevers van onzen Keizer, of juister gezegd, daar hij zonder raadgevers - helaas! - handelt: naar klippen voerend en van slecht stuurmanschap getuigend, is zijn eigen koers. ‘En dan wil ik nog zwijgen over de gevoelens der Evangelisch-gezinden bij den aanblik van dit roomsche voorval. Slechts dit ééne: hoe kan een evangelisch man en Vorst derwijze een Paus eeren, die de zwaarste beschimpingen tegen de evangelische belijdenis herhaaldelijk heeft uitgesproken, die zich volstrekt één toont met zijne het evangelische christendom vervloekende, te vuur en te zwaard verdelgende voorgangers?’ -Tenzij men behoort tot de lauwe gemeente, doen déze woorden van een overtuigd man - die Paus noch Keizer vreest - goed. Wil men in dien trant Paul graaf von Hoensbroech geregeld lezen - men teekene in op Deutschland. PIET VLUCHTIG. |
|