Den Gulden Winckel. Jaargang 2
(1903)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 159]
| |
Tweede Jaargang No. 10 | |
De jongste aanwinsten van het Vondel-museum te AmsterdamWAAR twee stroomen samenvloeien, ook al zijn ze van onderscheidene diepte en breedte, ziet men meesttijds een min of meer belangrijke nederzetting ontstaan. Soms blijft het bij een enkel fort 01 een onaanzienlijk gehucht, maar vaak ook wordt er een nijvere hoofdstad uit, weelde en overvloed verspreidend naar allen kant. Mogen we dit beeld toepassen op de 15 Juli 1902 samengesmolten collectie-Hartkamp en de reeds bestaande Gemeentelijke Vondel-verzameling, welke meer bibliografische schatten inhield, dan mag reeds nu gelijkertijd voorspeld worden dat de ter plaatse verrezen sterkte eenmaal het middenpunt zal zijn van een hoogst belangrijke stad, die van noord en zuid beoefenaars van wetenschappen en liefhebbers van merkwaardigheden tot zich trekken zal. Want hetgeen het Vondel-Museum in den tijd van nu ruim een jaar aan zijne collectie mocht zien toegevoegd, is niet weinig. Het voornaamste daaruit vluchtig aan te wijzen is de bedoeling van dit opstel. Het mag misschien nog even worden herinnerd, dat het Museum geene verzameling is uitsluitend van dingen die betrekking hebben op Vondel alleen, maar dat, gelijk Prof. Te Winkel bij de opening herinnerd heeft, zou worden aangestuurd op eene grootsche verzameling van alles wat betrekking heeft op de personen en kunstwerken, door Vondel bezongen. Want dat zonder de wetenschap van het leven en de werken zijner tijdgenooten geen volledig beeld van het kunstenaars- en geestesleven des dichters kon worden ontworpen. Zoo behooren hier dan ook zeer op haar plaats de twee schilderijen, de eene Vossius, de andere P.C. Hooft voorstellende, die de keurige kast met den beroemden atlas van Blaeu flankeeren. Ze zijn afkomstig uit het Amsterdamsche Athenaeum. Een andere aanwinst bestaat in een aantal deelen van Vondel's werken, indertijd door Mr. Jacob van Lennep gebruikt bij het samenstellen van zijn beroemd standaardwerk, de Van Lennep-editie. Deze boekdeelen bevatten dus Van Lennep's eigenhandige aanteekeningen en verbeteringen; bovendien vindt men in één er van dit inschrift: ‘Aen mijnen gunstigen vrient Joan Maestrick vereert tot mijne gedachtenisse. 't Amsterdam, 1674 op Vrouwendagh, in mijn 87e jaer. Uw dienstwillige vrient J. v. Vondel, Agrippijner.’ Niet algemeen wordt geloof geslagen aan de echtheid van dit handschrift; het feit, dat het schrift inderdaad aanmerkelijk afwijkt van Vondel's gewone manuscript, zal hiervan wel de voornaamste reden zijn. Het in elk geval zeer merkwaardige werk is een geschenk van de heeren Frederik Muller & Co., te Amsterdam. Nu trekt onze aandacht een eigenaardige groep, door een glazen stolp overdekt. 't Is een ontwerp van den bekenden beeldhouwer Royer, voorstellende Huig de Groot op het oogenblik dat hij | |
[pagina 160]
| |
van zijne vrouw afscheid neemt om in de befaamde boekenkist te stappen. Groepeering en houdingen zullen door kenners wel uitmuntend genoemd worden. Op het voetstuk Vondel's bekende woorden: ‘Waar werd oprechter trouw’ enz. Aan den wand merken we nog als nieuwe aanwinst op een photo in lijst naar de teekening van Rochussen, ‘Vondel op het St. Lucasfeest gelauwerd’ (20 Oct. 1653). Ook twee kunstig bewerkte gedenkpenningen kwamen de herinneringen aan den dichter en zijn stad levendig houden. De eene, geslagen ter gedachtenis van de inwijding van het stadhuis te Amsterdam, vertoont aan den voorkant van Campen's ‘wonderwerk,’ aan de achterzijde het schip Argo, van den tocht ter verovering van 't Gulden Vlies terugkeerende. De tweede medaille, ons den mislukten aanslag van Prins Willem II op Amsterdam in herinnering brengend (1650), vertoont aan de eene zijde het oorlogspaard, met de befaamde ‘blokhuizen’ in den Amstel op den achtergrond, aan de achterzijde de begrafenis van Prins Willem II 's Gravenhage (achtergrond de Vijverberg), terwijl in de lucht Faëton wordt voorgesteld, ‘uit zijn wagen gebliksemd’. De bijbehoorende doozen bevatten aan de binnenzijden de gedichten, door Vondel resp. op medailles gemaakt. (Gedichten en afbeeldingen kan men vinden in deel VI der Van Lennep-editie, blz. 705 en 708). Volgen de nieuwverworven manuscripten, die zeker niet het minst-belangrijk geacht mogen worden. Het eerste is een acte op perkament, ‘gepasseert voor Frans Banning Cocq ende Cornelis de Graeff’, betreffende het huis van Hans de Wolff in de Warmoesstraat, (thans no. 96) ged.: 26 Juli. - Het volgend paar manuscripten is in bruikleen aan het Museum afgestaan door den heer en mevrouw S.A. Vening Meinesz-Den Tex en den heer Jhr. Mr. C.J. den Tex te Amsterdam. Het zijn een onuitgegeven gedicht van Constantijn Huygens: ‘l'Anatomie’, door Vondel afgeschreven, en een opdracht van een boek door Vondel aan Michael Hinlopen. - De veiling der kunstverzamelingen van de heeren De Roever en Van Eeghen, bij R.W.P. de Vries, deed het Vondel-Museum een ander paar hoogst belangrijke stukken aankoopes. Het eerste stuk is een ‘staet voor de erffgenamen van Dirick Jansz. Sluyter’, onderteekend o.a. door Joost van den Vondel. Het andere is een handschrift van Jacobus Trigland, den bekenden ijverigen Contra-Remonstrantschen predikant en tegenstander van Vondel, door dezen meermalen in hekeldichten aangevallen en de ooren gewasschen. Deze laatste manuscripten zijn in het ‘Zondagsblad van het Nieuws v/d. Dag’ van 29 Maart en 5 April 1903 uitvoerig door den heer H.C. Diferee, conservator van het Vondel-Museum, beschreven; nader belangstellenden kan de lezing dezer beide artikelen zeer worden aanbevolen. Nog valt een belangrijk document aan te wijzen,VONDEL (70 JAAR)
toebehoorende aan de Universiteits-bibliotheek te Amsterdam, n.l. het album amicorum van Joan Blasius, waarin Vondel's gedichtje: ‘Den geleerden jongeling H.J. van Leeuwenaert Blasius, vryer der Rechtsgeleertheit’, reeds vroeger gereproduceerd in het prospectus van Ten Brink's Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde. (Maar, curieus genoeg, niet in het standaardwerk zelf opgenomen.) Behalve om dit manuscript is het | |
[pagina 161]
| |
album bovendien merkwaardig om de vele schilderstukjes, wapens enz., die er in vóórkomen, alsook om de handschriften van andere beroemde tijdgenooten van Vondel: Jeremias de Decker, Antonides e.a. Bijzonder tot de kennis van Vondel en diens tijdgenooten zal ook kunnen bijdragen de kostbare verzameling portretten en historieplaten (waaronder zeer fraaie en zeldzame exemplaren) die het eigendom der Remonstrantsche gemeente te Amsterdam uitmaken. Ze zijn in bruikleen aan het Museum afgestaan. Boekwerken, geschriften over Vondel en zijn werken ontving het Vondel-Museum in groote verscheidenheid. Die alle hier te noemen zou geen doel hebben; alleen zij hier de opmerking gemaakt, dat het aantal werken en werkjes over Vondel van Vlaamsche zijde, in 't oog loopend groot is; onze Zuiderbroeders maken in de laatste jaren wèl werk van ‘'s lands grootsten poëet’. ‘Van 's lands grootsten poëet’..... A.TH. HARTKAMP.
Ik kan dit opstel niet afsluiten zonder even mijne verwondering te luchten. In het boek, dat de namen der bezoekers van het Vondel-Museum bevat, treft men te nauwernood een drietal namen van letterkundigen aan.... Hoe zou dat zitten? Is Vondel bij onze litteratoren, bij onze jongere dichters en schrijvers niet meer in tel? Is hij voor hèn niet meer de dichterprins? Valt zijn kunst, zijn taal niet meer te vergelijken bij de hunne? Kan men niets, absoluut niets meer van hem leeren? Treft hij hunne bewondering niet langer ‘om den adel van zijn karakter’? Geeft men niets meer ‘om den rijkdom van zijn genie’? Maalt geen poëet meer ‘om den gloed en de lieflijkheid zijner dichtgave’? Of zweert men niet langer ‘bij scherp vernuft en degelijke wetenschap’? Konden misschien alleen tijdgenooten iets hebben aan zijn ‘tooveren met de Nederlandsche taal, dienstbaar gemaakt aan zijne liefde voor stad en land’?Ga naar voetnoot*) Ik kan het niet aannemen. Daar pleit althans niet voor het uitvoerige werk van een onzer voornaamste hedendaagsche dichters: Albert Verwey's ‘Een inleiding tot Vondel’. Dat wil niet gezegd worden ook door zoo menige bijdrage in blad of tijdschrift over Vondel en zijn leven. Dat kan evenmin worden opgemaakt uit Willem Rooijaard's herhaalde, druk bezochte voordrachten van 's dichters keurigste poëemen. Maar feit is het, dat het Vondel-Museum een slecht getuigenis aflegt van Jong Holland's belangstelling in den grooten Agrippijner. Een fout, die hersteld kan worden... CORN. J. GIMPEL. |
|