Den Gulden Winckel. Jaargang 2
(1903)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOude boekenADAM Leonard Kaldenbach, eerst conrector te Hoorn, daarna tot aan zijn dood, 1830, rector te Breda, gaf in 1789, op 22-jarigen leeftijd, een dichtbundel uit: Mijne ledige Uuren. Eerste Deel. De bundel telt 250 pagina's, waarvan 110 zijn afgestaan aan des dichters vriend W. Vonk, die daarbij aankondigt welke dichtwerken men nog van hem te wachten heeft: het zijn er niet minder dan achttien (ik spaar u de titels); het laatste Mijne wederwaardigheden, ‘zal een bewaam boekdeel in quarto uitmaken’. Eindelijk is de dichter nog voornemens ‘zijn gansche leven in onrijm op te stellen, en hetzelve met leerrijke opmerkingen doorvlochten, in eenige deelen in octavo, der naakomelingschap over te leveren’. Ik heb niet kunnen opsporen of iets van dat alles tot het nageslacht gekomen, en heb reden te gelooven dat het bij de aankondiging gebleven is. Dat er niets aan verloren is, moge dit vers bewijzen: Ontspan, mijn' ziel! ontspan uw stijv-gerekte snaaren,
Opdat uw weetenschap geen' loutre zangkunst schijn,
De Kanzel is uw' hoop; Gods Rijks-wet op te klaaren
Zal eens (Ga naar voetnoot*) uw hoofdtaak zijn!
Dan tracht ik 't kroost der deucht door schrivt bij schrivt te stichten;
Romijn, en Griek, en Belg taalziftend voor te gaan;
Dan poog ik d' Oosterling vol-ijvrig toe te lichten
In donk're Orakelblaên.
Kaldenbach zelve is niet veel sterker in de edele dichtkunst, hoor slechts: ‘Ik zocht door kracht van poëzy
Der zeden ruwheid in te toomen,
En Neêrlands Burger-Maatschappy
Een kiescher smaak in 't hart te stroomen’. enz.
| |
[pagina 147]
| |
Deze beide dichterlijke brekebeenen wilden zich tegelijk wel de moeite geven om hunne landgenooten ‘bij het in 't hart stroomen van een kiescher smaak’, ‘ook in de beschaving hunner taal voor te lichten en behulpzaam te zijn’. In de eerste plaats met betrekking tot de ‘spelkonst’. Zij leeren, dat wij niet meer spellen mogen: schept, glanst, dos, rif, als zijnde veel te plat en te eenvoudig, maar schepdt, glanzdt, doz, rivt, hetwelk veel sierlijker en taalkundiger is. ‘Ten anderen, met betrekking tot het regt gebruik en de verrijking der taal. Dorschen, koorn uitslaan, en dorsten, lust tot drinken hebben, zijn tot hier toe, altoos verwisseld, en het eene ten onregte voor het andere gebruikt geworden. Men moet dus niet meer schrijven, b.v. Daar zijn vriend naar vrijheid dorst; maar:
Daar zijn vriend naar vrijheid dorscht’.
‘Voorts is het geoorloofd niet slegts van alle zelfstandige, maar ook van alle bijvoeglijke naamwoorden, nieuwe werkwoorden te maaken, hetwelk onze taal buiten kijf, aanmerkelijk verrijken zal. Zo mag men b.v. van het bijvoeglijk naamwoord kiesch, het werkwoord kieschen maaken, hetwelk egter tot nog nog toe alleen in forma passiva gebruikt wordt, b.v. Margaretha, Godsgezinde
Voorbeeld van gekieschte deugd’.
‘Eindelijk met betrekking tot het terugbrengen der in gebruik zijnde bijwoorden, tot derzelver oorsprong en waare beteekenis’. Een beoordeelaar in het tijdschrift De Recensent, jrg. 1790, verklaart dienaangaande met geestigen spot: ‘In dit opzigt hebben deze schrijvers eenen stap gedaan, welke hen in de daad boven alle hunne mede Aristarchen verheft, en die niet slegts de grondigste kennis der taalvorming, maar daar en boven de verhevenste beschouwing dien aangaande, aan den dag legt. Men heeft naamlijk tot hier toe het bijwoord helaas, waarvoor de Engelschen alas, en de Franschen helas, schrijven, altoos gespeld en geschreeven, zo als wij zo even gedaan hebben. Dog hoe deerlijk heeft men hier den bal misgeslagen, en hoe veele eeuwen lang hebben drie natiën zig van dit woord bediend, zonder eenige, veel min de waare, betekenis aan hetzelve vast te hegten. Het was voor de Heeren Vonk en Kaldenbach bewaard, om hetzelve wederom uit dien langen nagt in het helderst licht te voorschijn te doen treeden. Het eigenlijke woord dan, waarde lezers! is: melaatsch! - Hoe schoon dit klinkt en hoeveel kragt en nadruk door deze schrijfwijze aan het gebruik van dit bijwoord wordt bijgezet, gaan wij terstond met eenige proeven, zo in rijm als onrijm, uit dezen bundel staaven. De Heer K. zegt in zijn voorbericht bl. X dat hij het gedicht van den heer V. in zijnen bundel geplaatst heeft, omdat daar uit den lezer blijken zal, welke dichtwerken hij in volgende dagen van eenen dichter te wachten hebbe, die melaatsch! maar al te lang in eenen stillen hoek verborgen zit, enz. Zo zegt de Heer V. op zijne beurt, bl. XVII: Daar 't flonkrend Rede-licht, melaatsch! te diep verzonken,
Gelijk een Avond-star in goud en glanz herblinkt.
en de Heer R. bl. 55: Daar trok hij 't glinstrend staal van leêr, (sic!)
En heeft, nu drift en gramschap kooken,
Alex door 't lijdend hart gestonken;
Maar velt melaatsch! Alix ook neêr.
nog eens, bl. 59: Zij blonk gelijk een star in zeden,
En steeg melaatsch! te vroeg naar God.
en eindelijk, bl. 113: De Laster deed haar Minnaar sneeven;
Zij leidt melaatsch! een troost'loos leven
En hijgt gestaag naar 't sombre grav.
Wij twijfelen niet of dit zal genoeg zijn, om onze lezers den hoogsten eerbied en erkentenis voor deze schrandere vernuften en taalkenners in te boezemen. Gaat men dus gelukkig voort met het beoeffenen en beschaaven der letteren in Nederland, zo is 'er geen twijffel aan, of men zal eerstdaags de woorden dichter, taalkennis, dichtkunde, zangberg, ook wel op deze wijze aan ons leeren schrijven, zotskap, uit-zinnigheid, razernij, krankzinnighuis. - Dog wij bemerken dat het tijd wordt den lezer verschooning te vragen, dat wij hem melaatsch! reeds zo lange met deze melaatschen hebben bezig gehouden’. Tegen zulk een scherp oordeel - onze recensent had ook over de verzen den staf gebroken - kwamen de Heeren Vonk en Kaldenbach in hevig verzet, als blijkt uit een bericht op de laatste bladzijde van den 1en jaarg. van ‘De Recensent’, 1790. De redactieGa naar voetnoot*) schrijft: ‘De Heeren Vonk en Kaldenbach schijnen uittermaten boos te zijn over de beoordeeling van hunne Gedichten in No 7 van dit tijdschrift geplaatst; wij hebben althands in eenige nieuwspapieren het volgende advertissement gezien: | |
[pagina 148]
| |
‘De Ondergetekenden, gehoord en gezien hebbende, dat men heeft kunnen goedvinden, om in een zeker Maandwerk, getijteld - de Recensent - No 7, het Dicht-stuk van den eersten als eene misgeboorte, en de gedichten van den laatsten als walgelijk voor het oog van gansch Nederland ten toon te stellen, verklaaren de opstellers van dit stuk voor eerroovende Lasteraars, en derzelver maandwerk voor een lasterlijk libel, en zullen het zelve daar voor zo lang houden, tot dat men op eene klaare en overtuigende wijze hebbe aangetoond, dat de bovengenoemde gedichten door hun naar verdiensten dus haatelijk zijn afgeschilderd. De ondergeteekenden eisschen van de Heeren Recensenten, dat zulks binnen 8 weeken geschiede. Wanneer binnen dien bepaalden tijd aan dezen billijken en rechtmaatigen eisch door eene nadere beoordeeling niet voldaan worde, zullen de Ondergetekenden gedrongen zijn, om ter hunner verdediging krachtdaadiger maatregelen te gebruiken, tegen de partijdige beoordeelingen van een maandwerk, hetwelk hun voorkoomdt eene pest voor de goede Zeden en verderv van Neerlands Maatschappij te zijn’. Het laconisch antwoord op deze uitdaging luidt als volgt: ‘Wij willen gaarne aan de ons opgelegde straffe van deze Heeren tragten te voldoen, indien zij den bepaalden termijn van 8 weeken, in dien van 8 jaaren gelieve te veranderen. In eenen korteren tijd zou het ons, melaatsch! moeilijk vallen, om aan hunnen eisch te voldoen. Dog wij vergunnen tevens, uit een grondbeginsel van waare menschlievenheid, aan hen beiden denzelven termijn, om zig door een agtjarig stilzwijgen te bekeeren van het vermeetel voorneemen, om het algemeen met eenige verdere uitgave van hunne melaatsche geschriften lastig te vallen’. F. BEZEMER. |
|