appelen-voorraad verkocht moest worden) - hij was een slaaf van zijn huwelijk, aan de nooddruft met ijzeren boei geklonken, niet in staat dien los te wringen en ondanks alle inspanning maar één stap verder te komen. Daarom haatte hij ook de vreugd; en aangezien dier blijde gewaarwording door distels en doornen den toegang tot zijn eigen hart was versperd, kon hij ze ook niet uitstaan op de gezichten van zijne kinderen. Ergernis was voor hem het vroolijke, den boezem verruimende lachen, het was een smaad hemzelven aangedaan. Wie als knaap wat speelziek was, moest lichtzinnig en onbruikbaar worden, en wie schuw was voor groven handenarbeid, had de kiem van het verderf in zich en was rijp voor een tweeden zondeval. Ik en mijn broêr werden zijne wolven geheeten. Onze eetlust verdreef den Zijne. Zelden konden wij een stuk brood verorberen, zonder te moeten aanhooren, dat wij het niet verdienden’. -
Het verwijt van harteloosheid, vooral van onkieschheid, - moreele tekortkomingen, bijna onvergeeflijk in een zoon tegenover zijn hoe feilbaren vader dan ook, omdat zij tegen de eeuwige natuur der dingen strijden - dat verwijt zou met centenaarszwaarte op den nek van den zooveel fijner bewerktuigden dichter kunnen neêrdalen, indien hij op de laatstvermelde woorden niet deze had doen volgen: ‘Niettegenstaande dat alles was mijn vader (en ware ik daarvan niet innig overtuigd, dan had ik zoo iets niet over hem geschreven) een goedhartig, trouw, welmeenend man, maar de armoê zat op zijn ziel’.
Ook roemt hij zijn moeder Antje, de werkster, die wel geen goed begrip van zijn aanleg had, doch bij wie een licht vermoeden daaromtrent toch niet uitbleef. ‘Ze was een goeie vrouw, wier goede en minder goede kanten in mijn eigen natuur schijnen ingeweven’.
Behalve een zeer gebrekkig onderwijs valt uit het tijdperk der kinderjaren niets bijzonders te melden. Van metselaarsjongen werd hij kantoor-knechtje tot zijn 22ste jaar. Dan treedt een wending in zijn levenslot. In stoffelijken zin een aller-ongunstigste, in geestelijken een noodzakelijke om hem te doen bereiken zijn bestemming van buitengemeen forsch drama-schrijver en teerhartig lyrisch dichter. Maar als erfenis der jaren van nooddruft, van ellende en bekommernis blijft de rijpe man en kunstenaar in een rusting van somberheid staan, die te zwaar is voor levensernst en niet zwaar genoeg om zijn lichtend talent te verdoffen.
***
In de laatste anderhalf jaar zijn in Duitschland verschillende uitgaven van Friedrich Hebbel's werken verschenen. De editie, waarvan deze ‘Tagebücher’ deel uitmaken, staat op den eersten rang. Wij ontvangen in dit deel de te Hamburg, Heidelberg en München van 1835-1839 gehouden dagboeken. Hebbel is als dagboek-schrijver nòch een gepantoffelde nòch een pantoffel-held, maar een worstelend man in den strijd om 't bestaan, wars van elken drang naar het kleinzielige in schrijf- en levenskunst. Een man, zooals zijn inleider zegt: ‘door de overtuiging geleid, dat méér dan de kunst de kunstenaar beteekent en méér dan de kunstenaar de mensch’, maar door zijn levensen kunstenaarsstrijd - evenzeer op het planken-als op het wereldtooneel - in die vrijheid staande, waarvan alleen de eenzamen, die geweldig zijn, besef hebben.
PIET VLUCHTIG.