Den Gulden Winckel. Jaargang 2
(1903)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| |
Tweede Jaargang No. 9 | |
Fritz LemmermayerUITERST zelden dringen de namen der Oostenrijksche letterkundigen buiten de zwart-gele landpalen door. In vroegere decenniën, toen de ‘Oostermark’ nog de wet voorschreef aan den Zuid-Duitschen bond en Weenen nog de Keizerstad was, werden de stemmen van Lenau, Grillparzer en Hamerling door de geheele wereld gehoord. Maar de slag van Königgrätz verbande niet alleen het politieke, maar ook het letterkundige Oostenrijk buiten het rayon der Germaansche grenzen. ‘We liggen hier in Weenen’, schreef nog onlangs de - in Oostenrijk - bekende feuilletonist Theodor Herzl, naar aanleiding van Philipp Langmann's drama ‘Die Herzmarke’ dat hij op één lijn stelt met Hauptmann's ‘Weber’, ‘we liggen hier in Weenen aan den dooden Donau-arm’. En deze opmerking is maar al te waar. Geen leven en verkeer bevorderende stroom bruist van Oostenrijk naar Duitschland. En het ‘made in Austria’ is geen aanbeveling aan den oever van den Spree. Germanje, in zijn - zeer begrijpelijken - roes van zelfopgeblazenheid over zijn zich met elken dag meer ontwikkelende wereldmacht-positie, neemt weinig of geen notitie van wat in het oude, niet parvenu-achtig vooruitdringend Vindobona gebeurt. Voor de fijnere oude beschaving, het historische verleden, het niet zijn eigen grootheid uitbazuinende Weenen heeft het geen oog en gevoel, evenmin als voor zooveel anders, waarin Oostenrijk uitblinkt. Hieraan denkende komt mij onwillekeurig in herinnering hoe ik eens met een Berlijnsche familie sporend door het Pusterthal waar wij de schoonste vergezichten hadden op den - ook alweer elders weinig bekenden - indrukwekkenden Dolomitenketen, door mijn mede-reizigers werd lastig gevallen met de absurde vraag: ‘Waren Sie je in Potsdam?’ En juist dit Potsdam als ‘bevorzugter’ rival van de schoonste Tiroler landschappen noemen, dit a priori zichzelf hooger stellen, ook daar waar heelemaal geen grond aanwezig is, dreigt in Duitschland vis-à-vis Oostenrijk haast tot een manier te worden. Ook op litterair gebied. En de paar uitzonderingen - zoo worden bijv. Schnitzler en Hoffmannsthal in eenige kringen van Berlijn zéér geschat - dienen alleen om den regel te bevestigen. Over het geheel echter is het in Oostenrijk geen geluk, evenmin als in Holland, om als dichter op de wereld te komen. Fritz Lemmermayer schijnt deze opinie te deelen. Tenminste in zijn ‘Novellen und Novelletten’Ga naar voetnoot1) beschrijft hij herhaaldelijk eenzame kunstenaars, wier idealen in zijn vaderland geen ‘Anerkennung’ vinden en die, zooals in ‘Urban und Nero’, niet hun ziel willende verkoopen aan den smaak van het publiek, liever vrijwillig den dood zoeken dan een compromis met hun kunst te sluiten. Het wil me zelfs lijken of in bovengenoemde schets de teekenaar van Urban eenigszins zijn autobio- | |
[pagina 144]
| |
graphie geeft. Ook Lemmermayer had voor anderhalf jaar volkomen met het leven en zijn roem afgerekend; evenals Urban richtte ook hij den revolverloop op eigen hart, maar de wonde zichzelf geslagen, was gelukkig niet doodelijk. Deze poging tot zelfmoord vestigde echter de opmerkzaamheid van geheel Weenen naar den auteur. Door dit opzienbarend feit toch hoorde de Donaustad dat er in haar midden een man leefde, een schrijver, die reeds een kleine twintig jaar trouw gearbeid had, haast alle jaar een meer of minder lijvigen bundel in druk had gegeven en in ruil daarvoor met armoede en gebrek had te kampen. De drastische wijze waarop dit aan het publiek bekend werd gemaakt, had het goede gevolg dat allerwege den niet verwonnen strijder helpende handen werden toegestoken. In dit opzicht ging het Lemmermayer beter dan zijn arme lotgenoote, de begaafde dramatische schrijfster Antonie Baumberg, wier met eigen hartebloed geschreven
FRITZ LEMMERMAYER.
‘Liebesheirat’ wel is waar in 40 theaters op de planken verscheen, maar al wier werken het haar toch niet mogelijk maakten op tijd haar huishuur te betalen. Hoe heb ik niet uit haar eigen mond de bittere klacht over de haast onoverkomelijke barrière die Oostenrijksche schrijvers den weg tot het meer winstgevende Duitschland afspert. Het Duitsch-lezende publiek levende op het polyglot-mosaïek dat men de Oostenrijksch-Hongaarsche Monarchie noemt, is zeer gering in getal en alléén niet voldoende een schrijver tot millionair te bevorderen. Het eenige wat de trouwe schaar van Antonie Baumberg's aanhangers doen kon was... op den eersten verjaardag van haar vrijwillig gekozen dood een monument op haar groeve te plaatsen. Lemmermayer is iemand, men behoeft maar een paar bladzijden van zijn nieuwsten bundel te lezen, die armoede en ellende van jongs af uit eigen treurige ervaring kent. Nog als kind verloor hij zijn vader, een portretschilder, en werd zijn, zonder eenige middelen achtergebleven moeder de zware taak opgelegd voor haar vier jeugdige kinderen door het geven van piano-onderwijs het dagelijksch brood te verdienen. Dat die bittere nood uit zijn eerste kinderjaren een diepen indruk bij hem moet hebben achtergelaten, daarvan getuigen o.a. zijne novellen: ‘Führe uns nicht in Versuchung’, ‘Sensitiv’, en ‘Ein Sonderling’, in welke verhalen hij in al zijn realisme den strijd eener weduwe voor het onderhoud harer kinderen schildert. Dat Fritz Lemmermayer in de mogelijkheid gesteld werd het gymnasium te bezoeken, de colleges aan de universiteit te volgen, pleit zekerlijk voor de groote werkkracht en liefde zijner moeder. Omgekeerd spreekt het voor den zoon dat hij nog als student zijn moeder het leven zocht te verlichten. Uit zijn academietijd stammen zijn eerste litterarische werken. Evenals de meeste letterkundigen debuteerde hij met dramatische en lyrische gedichten. In '85 verscheen zijn eerste roman ‘Der Alchymist’, in '90 een novellen-bundel ‘Menschen und Schicksale’, in het volgend jaar een andere, getiteld: ‘Im Labyrinth des Lebens’. En zoo vinden wij niet slechts in elk nieuw jaar een nieuw boekdeel van zijn hand, maar ook verschillende tijdschriften en couranten weten van Lemmermayer's onverflauwde werkkracht te vertellen. Uit al zijn schriften spreekt steeds de eenzame man, wien des levens vreugdebeker vreemd bleef. Hij geeft overal het leven zooals hij het ziet met zijn door weemoed omfloersde oogen, hij beschrijft het overal met eerlijke trouwhartige waarheid. Hij is geen Weener zooals Chiavacci en Pötzl, die in hun werken | |
[pagina 145]
| |
humoristische typen van de Keizerstad uitbeelden. Ook geen Oostenrijker in den zin van Rosegger, die karakteristiek het platteland schildert. Maar wat hij ons doet zien van zijn vaderstad, dat zijn de eenzamen, verlatenen, tusschen al het gewoel eener millioenenstad. Hij is in zoover een Weener, als bij den Weener onder allen schijn van ‘Leichtlebigkeit’ het pessimisme zich verbergt. De ‘doode Donau-arm’, waarvan ik hierboven sprak, heeft ook in letterlijke beteekenis veel menschelijke wanhoop in haar laatste oogenblikken gezien. De Weener, ten deele levend onder Zuidelijken invloed, mist de energie verder te gaan waar de man uit het Noorden toch nog met alle krachtsinspanning een uitweg zoekt en vindt. En het is Lemmermayer's verdienste, deze, hem zoozeer verwante naturen naar het leven weer te geven. Lemmermayer is een stille in den lande, en Weenen ligt niet aan den grooten weg die naar het opbloeiende Duitschland voert. Zijn naam en arbeid zal dus ook alleen maar voor hen te vinden zijn, die op stille achteraf-paden verborgen bloemen vermogen te ontdekken. W.J. Weenen, Juli 1903. |
|