Den Gulden Winckel. Jaargang 2
(1903)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKeurSchijn of Wezen door C.B. (Overdruk uit de Nieuwe Gids).
| |
[pagina 111]
| |
wat lijden’ - aan oud vaderlandsche grofheid of goedrondheid vergaloppeerde; maar ook buiten de oppervlakkige klankverwantschap schuilt er een kleine psychologische verleiding in het verbandspeuren, tusschen dien Oom Frederik den Harde, die ‘zijn plaats met God en met eere heel uit Oostenrijk gehaald heeft’, tevens met welbehaaglijken hoogmoed vertellend hoe hij ‘daarginder ergens zijn handen in de wolken had gewasschen,’ en zijn lateren weekeren naamneef, die te midden van....’ enz. enz. Dit is nog maar ongeveer de helft van de eerste zin. De tweede helft van die zin is.... net zoo als de eerste helft en alle volgende zinnen van het artikel zijn... net zoo als de eerste zin. Het is me onmogelijk verder iets, wat dan ook, over 't artikel te zeggen.
Frans Hulleman zond een bundel novellen, onder de titel Scheiding. Scheiding is een vrij gerekte historie van een meisje, dat bij een goedhartige roiale jood in een manufaktuurwinkel is en een brief afzendt om een verloving af te breken. Er is in deze novelle vrij wat onbelangrijke dialoog en psychologie van de n-de rang. Dat Scheiden Wehtut is misschien nooit treffender bewezen dan door deze ínweeë scheidingsschets. Een verzoening is van duidelijk gezonder gehalte. De toon is hier en daar zelfs een beetje opwekkelijk. Het grootste gedeelte is intusschen weer zoo ongeveer 't zelfde als Scheiding. Een sollicitatie is werkelijk aardig. 'Is naar 't leven geteekend. Menig onhandig, onervaren sollicitant kan er zijn voordeel mee doen. Een verlangen is in 't zelfde genre, een verhaal van iemand, die middelbaar boekhouden ‘gehaald’ heeft. Ook hier is de beschrijving nu en dan prettig, maar 't humorgehalte is belangrijk geringer dan van de vorige schets. De hengelaars vertelt ons hoe een student in de medicijnen met de vijftien-zestienjarige zoon van zijn hospita uit visschen gaat. De opzet van deze schets, de preparatieven voor de vischtocht en sommige dialogen, die daarbij voorkomen, mogen verdienstelijk heeten. Maar de vischtocht zelf is kleurloos saai. De ‘student’ maakt de indruk van een gewone proletariër; zijn studentschap blijkt uit niets. In 't laatste stukje Een smart krijgen we weer de onbelangrijke dialogen en de psychologie van de n-de rang als in de beide eerste schetsen.
Het Eerste werk van J. Everts Jr.Ga naar voetnoot*) beviel me over 't geheel vrij wat beter dan de schetsen van Frans Hulleman. Alle-dag-leven beschrijft ons het droevige voortleven van een zenuwzwak jongmensch, dat op een kantoor werkt op een half uur afstand van de de woning, waar i met zijn moeder verblijf houdt. Er wordt in deze schets niet veel anders beschreven dan verveling met een zeker zelfverwijt. De psychologie komt me over 't algemeen genomen juist voor - maar de keus van het onderwerp minder gelukkig en het totaal daarom vrij onverkwikkelijk. Kermis heeft in zijn bizonderheden veel, wat in zijn geheel echt waar en frisch mag heeten. Aan 't slot krijgen we in de gedachtenbeschrijving van Marie, het aardige dienstmeisje, dat door de schippersknecht Kees verleid is, bijna iets als echte tragiek. Die bladzij lijkt me bepaald uitmuntend. Jammer dat zij ontsierd wordt door een ongerijmdheid, als ‘hoe benijdde zij het daglicht om zijn reinheid.’ - Overigens schijnt deze schets wel dit te willen bewijzen, dat alle ‘kermishouden’ per se op verleiding uitloopen moet, wat stellig te kras is. Wat meer individueel-psychologische teekening was hier dunkt me een vereischte. Angst schetst een droom, de voorstelling van overeind te staan op 't kruispunt van twee balken boven de leege koker van een hooge toren. Het onderwerp is goed gekozen, een onderwerp à la Victor Hugo, maar de behandeling is zwak. Winteravond schijnt oppervlakkig bekeken een minder gepaste titel voor een verhaal, waarin een oude vrouw met een bijlslag wordt vermoord. - Misschien had de schrijver in den beginne nog niet zijn moorddadig voornemen opgevat..... Volgens de ouderwetsche opvatting is te-minste stellig niet het doodhakken van een oude vrouw bizonder typiesch voor de genoegens van een gezellige winteravond. - Misschien dat de nieuweren hierop antwoorden met de dooddoener uit Molière: Nous avons changé toutcela! In dat geval rest ons niets dan nederig exkuus vragen voor onze onwetendheid. - Fabrieksleven wil realistiesch tragiesch zijn en Ellende, de arme fatsoenlijke moeder met haar twee kinderen de wijde wereld ingaande uit vrees voor haar dronken man, is misschien psychologiesch wel juist geteekend, maar over 't algemeen toch wat dreinend van toon.
Van veel beter gehalte dan de beide bovenbeschrevene bundels zijn ongetwijfeld de Studies van Gerard van Eckeren. De schrijver is geen vreemdeling voor het Nederlandsch publiek. Twee vroegere werken van hem. nl. Donkere machten en Ontwijding vonden reeds hun weg en werden o.a. door schrijvers van beteekenis als W.G. van Nouhuijs en Anna de Savornin Lohman zeer gunstig beoordeeld. ‘Dit’ zegt van Nouhuijs in een bespreking van | |
[pagina 112]
| |
Donkere machten in het Vaderland, ‘dit is geen vluchtig gefantazeer met romantische willekeurigheden - dit is de ernstige, de gelijk doorwerkte arbeid van iemand, die zijn talent voortdurend ontwikkelt. Hij heeft de door hem weer te geven werkelijkheid bestudeerd en doorvoeld, en weet nu de details zoo te groepeeren tot harmonisch geheel, dat ook de lezer meeziet en meevoelt.’ En Anna de Savornin Lohman zegt niet minder vleiend van Ontwijding dit: ‘...Met hoe fijne intuïtie van hoe de vrouwenziel is aangelegd heeft de auteur hier het verlangen naar liefde en warmte van het opgroeiende jonge meisje ontbloot... Om deze teekening van “de” vrouw, van Eva, heb ik “Ontwijding” lief gekregen...’ Zullen deze Studies door het Nederlandsch publiek even goed ontvangen worden als de beide vorige werken? - Na het achter elkaar doorlezen van dit dozijn schetsen, zou ik het haast durven betwijfelen. - Naar het me voorkomt geeft van Eckeren hier werkelijk dat, wat de titel belooft, d.w.z. studies, die hem zelf tot het leveren van latere roman-schilderijen moeten bekwamen en voorbereiden. Zulke studies hebben gewoonlijk voor de vakgenooten, d.w.z. voor hen, die zelf romanschilder zijn, een veel grootere waarde den voor het groote publiek. De beschrijvingen in deze studies zijn haast altijd fijn en keurig, de geheele inkleeding vertoont ons de nieuwe literatuurrichting in haar beste, minst vreemdsoortig ‘natuurlijke’ en minst onwaarschijnlijk ‘ware’ gedaante. - De meesters in 't vak als van Nouhuys en Anna de S. Lohman zullen ongetwijfeld als vakgenooten deze arbeid prijzen; of zij 't echter ook namens het niet- deskundige publiek zullen kunnen doen is een andere vraag. Bevredigend voor een gewoon lezer zijn naar mijn idee maar enkele van deze twaalf schetsen, vooral de Stoomtram en Fietjes ergernis en De hulp van boven. In de meeste andere beschrijvingen zal de general reader liever niet daar willen ophouden, waar de schrijver zijn verhaal afbreekt.
De Waard uit ‘de bloeiende Egelantier’ is een koddig boekje (te Amsterdam uitgegeven) van de Vlaming Lode Baekelmans. Het boekje behelst een levensbeschrijving van de waard in kwestie. Deze levensbeschrijving begint eenigzins zonderling met de begrafenis en gaat dan met een tamelijk onhandige terugsprong opeens tot de kinderjaren over. Het beste wat ik van dit werk meen te mogen zeggen, is dit, dat de voornaamste zwakheid van de waard, namelijk zijn ijdelheid, goed beschreven en ontwikkeld wordt. In dit opzicht mag De waard uit enz. een nuttig boek heeten; het waarschuwt tegen de nadeelige gevolgen van zelfverblinding door ijdelheid, zonder twijfel a good job. Eerst als denkbeeldig ‘kunstenaar’ en later (na zijn huwelijk) als denkbeeldig ‘kunstkenner’ maakt onze ‘waard’ achtereenvolgens een allerschitterendst fiasco. De plotselinge ineenstorting van zijn laatste luchtkasteel kost hem (door een beroerteaanval) het leven. Zooals gezegd, die ijdelheid is goed gegetroffen, dit is een verdienstelijk element... maar voor het overige is het verhaal heel weinig waard. De grappige incidenten nl., waarmee de schrijver voortdurend zijn publiek tracht te amuzeeren, zijn voor 't meerendeel van een zeer weinig bevredigende soort en staan met het verhaal zelf in zoo goed als in 't geheel geen verband. Er is intusschen één bladzij in het boek (waar naar ‘'t naakt model’ geschilderd wordt!) die misschien aan dit geschrift in Zuid- en Noord-Nederland een behoorlijk aantal lezers zal verschaffen. - De taal is echt Vlaamsch, misschien voor Noord-Nederlanders niet altijd even makkelijk te begrijpen. - Dat b.v. een jong schilder vóór alles ‘in opspraak’ moet zien te komen, zal door de meeste Noord-Nederlanders niet zoo grif worden toegegeven. - Door René Pin werden bij de Egelantierwaard eenige illustraties geleverd van echt moderne soort, prenten waaruit een oningewijde zoo goed als niets dan verwarde plekken en lijnen met hier en daar een dwaas gezicht kan onderscheiden. ANTON SMIT.
Ik kom ten slotte aan de roman Vriend Bart van Anton Smit. Ook deze schrijver is op de weg tot letterkundige volmaking al een aantal stappen gevorderd. Anton Smit gaf nl. al | |
[pagina 113]
| |
verscheidene jaren geleden een gunstig denkbeeld van zijn aanleg en bekwaamheid door zijn uitstekend geslaagde bergschetsen Bergen endalen (onder 't pseudoniem van Montiphilus.) - Daarna schreef hij twee romans Dokter Duquesnes en Gelukzoekers, die beide vooral om hun psychologische en descriptorische elementen, van allerlei zijden werden geprezen. Voor zoover ik weet is Vriend Bart het vierde boek van deze schrijver. Naar mijn persoonlijke meening is deze derde roman de beste van de drie romans. Veel spoediger nl. dan in de beide vorige romans weet hij in deze laatste zijn lezer te pakken en voor zijn hoofdpersoon en lotgevallen te intéresseeren. Te Groenhout (waar ‘vriend Bart’ zijn kindsheid slijt en te Blauwzicht waar hij later zijn werkkring vindt) is alles wat de lezer te genieten krijgt frisch leven en echte natuur. Het boek stijgt gelijkmatig in belangwekkendheid... tot een eind over het midden. Op eens komt er dan een brand te Blauwzicht (op zich zelf zeer verdienstelijk beschreven) maar in die brand gaat helaas (naar mijn persoonlijk idee teminste) een groot gedeelte van de literaire waarde verloren. Na die brand wordt (door welke oorzaak dan ook) de beschrijving minder levendig en het verhaal minder belangwekkend. Ook het slot is maar zeer weinig bevredigend. Men zou haast zeggen, dat de schrijver lange tijd over en weer geweifeld had of hij zijn held zou laten doodgaan of niet en dat hij toen ten slotte een compromis sloot met zich zelf en de Gordiaansche knoop doorhakte met de woorden ‘vijftien jaar later was vriend Bart dood.’ Enorm jammer voor de waarde van deze roman, is ook het heele huwelijk met Eugénie, van wie de lezer niet veel anders weet dan dat ze de voor Bart absoluut noodzakelijke ‘rijke partij’ is. 't Wil me voorkomen, dat deze roman wel goed opgezet is, maar niet goed afgemaakt, dat het slot verwaarloosd is en het einde willekeurig verhaast. Vriend Bart had iets exeptioneels moeten gaan ondernemen, een poolreis b.v. dat was iets voor hem. Langs die weg had hij (in een aantal jaren) een mooie onafhankelijke positie kunnen verwerven, dan had Eugénie haar fortuin voor het werk van Bart kunnen prijs geven en langs die weg hadden dan die twee elkander voor goed kunnen vinden. - Niettegenstaande deze schaduwzijden lijkt me deze roman verdienstelijk en voorspel ik hem in mijn gedachten een nog grooter succes dan zijn voorgangers gehad hebben.
J.M. HOOGVLIET. | |
Over de Physiologische Minderheid der Vrouw door Dr. P.J. Möbius. Naar de vierde Duitsche Uitgave. - Amsterdam, C. Daniëls.‘Het is niet gemakkelijk te zeggen, wat de geestelijke minderheid der vrouw is.’
Neen, zóó moeilijk is het daarvan een heldere uitlegging te geven, dat de auteur der hierboven aangeduide brochure zich zelf gelukkig had mogen rekenen, wanneer hij reeds bij 't neerschrijven van dien eersten zin zich bewust ware geworden, dat het analyseeren van den vrouwelijken Schwachsinn het denkvermogen van zijn manlijke hersens zelfs te boven gaat. Dat het werkje dus, niettegenstaande zijn pertinente beweringen, van grooten invloed zal blijken te zijn, geloof ik niet. De 4e druk en wellicht ook de (slordige) Hollandsche vertaling danken waarschijnlijk alleen hun ontstaan aan de tot kennismaking prikkelende, meerendeels tegenstrijdige critieken in Duitsche medische tijdschriften en vrouwenbladen opgenomen, die dr. Möbius, op verzoek van zijn uitgever, bij 't verschijnen der nieuwste editie na zijn verhandeling laat volgen, - een daad, die werkelijk verbaasd doet staan over een plotseling zoo eerlijk, ruim-denkend optreden na bladzijden van verwaand betoogen, waarin geen greintje twijfel aan eigen inzicht overblijft, zoodat hij als onfeilbaar rechter zijn oordeel uitspreekt over het ‘middending tusschen kind en man.’ Den omvang van het boekje met zijn ‘Ophelderingen’ en ‘Aanhangsel’ in aanmerking genomen, zou men oppervlakkig tot de conclusie kunnen geraken, dat hij zijn meening omtrent de geestelijke en fyzieke minderheid der vrouw niet zonder basis heeft opgebouwd, ware het niet, dat wij al van den aanvang af bemerkten, hoe zwak en wankel een groot deel der fundeering is, waarop zijn uitspraak berust. Maar dr. Möbius zelf ziet dat heel anders in. Hij wil nu eenmaal aantoonen, dat ons door de natuur aangewezen doel is: vrouw- en moeder-zijn, een waarheid, die door niemand kan noch zal worden te niet gedaan, - oud als de wereld en eeuwig als de toekomst, - doch waarom moet juist het wezen, dat bestemd is een zoo hooge, edele taak te vervullen, volgens hem een schepsel zijn zoo inferieur aan den man, dat iedere vergelijking ten nadeele uitvalt van degenen, die geroepen zijn niet alleen tot het voortbrengen van een nieuw geslacht, maar ook om het op te voeden, te leiden en te vormen, en het te leeren streven naar het mensch-zijn in volkomen zin. | |
[pagina 114]
| |
Dr. Möbius heeft een strijdleus geschreven in de banier, waarmee hij onverschrokken te velde trekt: Haat, - zoo mogelijk dood, - aan het feminisme! Ik kan mij voorstellen, dat het ónvrouwelijk optreden van over-zelfstandige, alles-nivelleerende vrouwen en meisjes hem niet sympathiek is en hoe hij bij velen een echo zal vinden voor die ergernis, maar als verstandig man zou hij in deze overdrijving van een nog jonge beweging, - ik zou bijna willen zeggen: nog jonge uitvinding, die evenmin als alle andere dadelijk haar krachten kent en ze in de juiste richting naar het juiste doel weet te leiden, - niets anders moeten zien dan een spontane, dikwijls opgeschroefde uiting van een streven naar verandering, naar onafhankelijkheid, naar nieuw licht en nieuw leven. Het komt mij voor, dat dr. Möbius onder deze ‘pushing women’ in aanraking is gekomen met de anarchisten onder haar, ik bedoel juist en alleen met die man-hatende en toch man-nabootsende vrouwen, die op elk gebied een ‘recht voor allen’ eischen, die niet rusten, eer zij alle koorden hebben afgesneden, die haar en haar zusters tot dusverre vastsnoerden aan haar eng bestaan van zwak, hulpbehoevend wezen, terwijl de sterke, vrije man heel de wereld en de vrouw zijn eigendom kon noemen, - vrouwen, in wie alle zachtheid is gedood, alle afhankelijkheid (ten deele ook aanhankelijkheid) vernietigd door 't besef van verdrukking, van dwang en van onrecht, waardoor alle behoefte aan steun en bescherming wordt buiten gesloten. Ik vermoed, dat de Duitsche dokter juist deze soort vrouwen heeft leeren kennen, en dat hij ze in haar somtijds al te heftig kampen niet steeds aantrekkelijk vindt, is hem niet kwalijk te nemen, maar wèl, dat hij om aan te toonen, dat de vrouw allereerst vrouw en moeder moet wezen zijn toevlucht neemt tot allerlei kleinzielige, kortzichtige en onware beweringen. De cirkel door dr. Móbius om de vrouw getrokken, is zoo eng mogelijk; hij wenscht hem vooral niet uit te breiden, integendeel, hij zou door zijn passer de schaal nog kunnen verkleinen. Wij vrouwen zijn instinctief: dierachtig, onzelfstandig, zeker en opgeruimd. In deze eigenschappen berust onze eigenlijke kracht, hierdoor worden we bewonderenswaard en aantrekkelijk. Hoe de schrijver deze wijd-uiteenloopende kwaliteiten in verband kan brengen met de onmiddellijk daarop volgende conclusies, komt mij logisch onmogelijk voor: een onzelfstandig wezen zal stellig niet over al te groote zekerheid kunnen beschikken en hoe onze ‘dierachtigheid’ in relatie staat tot onze kracht, en hoe we in een beschaafde wereld hierdoor bewondering wekken, lijkt mij duister. Wat dr. Möbius ook van ons zeggen moge, wij blijven menschen, en wat als instinct in hond, paard of kat aantrekt, zal hij toch moeilijk als deugd of attractie kunnen waardeeren in een tweevoetig wezen, dat niet tusschen roodhuiden of hottentotten werd geboren. Het is eigenaardig zooals hij precies de lijn weet te trekken tusschen de meerderheid van den man en de minderheid der vrouw; 't is of hij voortdurend wil bewijzen: de man is mensch, de vrouw in veel opzichten dier, doch met enkele menschelijke eigenschappen begiftigd, evenwel in zóó geringe mate, dat zij den naam van normaal schepsel absoluut niet verdient. Fyziek de mindere van het sterke geslacht staat zij ook geestelijk evenredig laag: begripsmoraal is voor haar ongenaakbaar en de overweging maakt haar slechter. Onnoodig, geheel overbodig is zijn toevoeging, dat haar gezichtskring beperkt is, even goed als gemist kon worden, dat zij gerechtigheid zonder aanzien des persoons natuurlijk niet kent, en dat zij niet direkt onzedelijk is te noemen, maar toch: zedelijk eenzijdig of defect.... Niettegenstaande de afwezigheid van alles, wat te zamen genomen een karakter zou kunnen vormen, blijft het een geluk, dat de vrouw lichamelijk en geestelijk zwak is, en dat zij in den regel door de omstandigheden onschadelijk is gemaakt, want anders: ‘dan ware zij hoogst gevaarlijk.’ (!!) Maar nu, gelukkig! ligt het dierachtige, bewonderenswaardige, aantrekkelijke creatuur fyziek en psychisch aan zeven touwen vast. Ook op intellectueel gebied beteekent de vrouw uiterst weinig; zij moge aanleg tot aanleeren hebben, tot opnemen, nu ja, maar ook daarin staat zij ver beneden den man. Zij vergeet het aangeleerde snel en toont alleen belangstelling voor hetgeen haar persoonlijk voordeel kan brengen. Als een lam volgt zij de methode van den leeraar, maar het vinden, het scheppen van iets nieuws, ligt niet binnen haar bereik. In alle richtingen stapt de man voorop, komt de vrouw hem op een sukkeldrafje nageloopen. Dr. Möbius geeft toe, dat de wetten door en voor mannen gemaakt niet bepaald gunstig voor de vrouw zijn te noemen, zijn oogen zien 't onrecht, maar van een heel bizonder standpunt. Onbillijk vindt hij het, dat het strafrecht beide geslachten op één lijn stelt, dat het inferieure, ontoerekenbare, onbetrouwbare, abnormale wezen: vrouw met dezelfde maat gemeten wordt als het superieure wezen: man. Maar wanneer ik álles wilde aanstippen (en aanvallen), wat de niet over één nacht ijs gaande Duitsche dokter verder nog met een werkelijk vermakelijk aplomb breedvoerig uiteenzet, zou | |
[pagina 115]
| |
dit overzicht door zijn omvang te veel gaan gelijken op een repliek-brochure. Genoeg zij het te vermelden, dat hij ook de oudere vrouw op weinig sympathieke wijze bespreekt en haar babbelzucht, en de lengte en ledigheid harer gesprekken beschimpt. Maar als wij eenige bladzijden verder lezen, hoe hij de leugen als noodweer beslist gerechtvaardigd acht, kan hij moeilijk verwachten, dat zijn theorieën veel hooger gesteld worden dan de beruchte Klatsch van een echt Duitsch Kaffee-Kränzchen. Onder de critieken en brieven aan zijn vertoog toegevoegd zijn er enkele, die in weinige pagina's van meer nadenken en grootere diepte getuigen dan het gansche werkje, dat op zoo kleinzielige, oneerlijke wijze afbreekt. Moet van twee verschillende wezens per se één van beiden zoozeer naar geestesaanleg en fyziek vermogen de mindere zijn van het ander, dat de goede kwaliteiten geheel ondergaan in het overgroote aantal ondeugden? Dat de vrouw geboren is in de eerste plaats om vrouw en moeder te wezen, kan haar niet als deugd worden toegeschreven: dat is instinct, goddelijk-menschelijk instinct, van haar gansche Zijn slechts het onbewust principe, dat alleen dán van instinct deugd wordt, wanneer de vrouw beseft de macht, die van haar uitgaat in haar samenleven met den man, die niet enkel en alleen haar geroepen heeft tot voortbrenging en in standhouding van een nieuw geslacht, - wanneer zij beseft hoe machtig zij is door haar moeder-zijn, dat behalve fyzieke zorgen nog zóó oneindig veel meer van haar vraagt, dat slechts de vrouw van harmonische ontwikkeling met ruimen gezichtskring ten volle de verplichtingen zal gevoelen en nakomen, welke aan die de wereld beheerschende taak verbonden zijn. En wat zal volgens 't systeem - Möbius het lot zijn der ongehuwde vrouw? Deze vraag beantwoordt hij op een van hem te verwachten, zeer bizondere wijze: o.m. doet hij in een eenigszins gewijzigd kloosterleven een doel en een oplossing aan de hand, waarin velen een vergoeding zullen vinden voor 't gemis aan natuurlijk geluk. In ieder geval vrijheid voor de vrouw, - dát nooit!
Als een dapper schutter, - maar de oogen bedekt met een donkeren bril, die 't helderst licht verduistert, - heeft dr. Möbius niet geschroomd al de pijlen uit zijn koker te nemen en ze af te zenden op het feminisme, - doch zonder ‘roos’ te schieten. Toegegeven, dat tusschen man en vrouw een merkbaar verschil bestaat zoowel in geestelijke als in lichamelijke neigingen, mag dit om vele redenen zoo gelukkig verschijnsel door een medicus van de 20e eeuw als een aanleiding worden beschouwd om de vrouw aan te vallen, te beschuldigen, af te breken en te trachten alle streven naar ontwikkeling verre van haar te houden? IDA HAAKMAN. | |
‘Op Excursie!’ Jaarboekje voor natuurvrienden, door P. Teunissen. - Bussum, C.A.J. van Dishoeck.Handig van formaat, gemakkelijk ingericht, practisch om op de wandelingen mee te nemen, is het jaarboekje voor natuurvrienden door den heer P. Teunissen samengesteld. Vooral tot de jeugdige natuurbeoefenaars wendt de schrijver zich in zijne voorrede, hetgeen ook blijkt uit eenige van de verschillende ‘aanbevolen maandelijksche werkzaamheden’ die tot de zéér jeugdige, pas-beginnenden zijn gericht, b.v. ‘Let eens op 't zwellen der knoppen’ (in Februari). ‘Beproef eens een nachtegaal te hooren; ook overdag slaat het mannetje’ (in Mei) ‘Hooimaaien gaan zien’ (wordt ‘hooi gemaaid?) (in Juni) en ‘Noteer de altijd groene heesters’ (in December). Daarentegen lijkt 't mij bezwaarlijk, zonder voorop te stellen dat men op de hoogte zij van behandeling en verzorging, den jeugdigen natuurliefhebbers den telkens herhaalden raad te geven: Vang rupsen en kweek ze op, vang hommels, vang salamanders, vang vlinders, libellen en sprinkhanen enz. enz. Op die wijze worden daartoe toch reeds zeer geneigde jongens gesterkt in 't vangen van allerlei gedierte dat in de onbevoegde handen geknoeid en mishandeld wordt en half beschadigd blijft liggen sterven. Het is niet een sentimenteele liefde voor dieren die mij voor hen doet opkomen; als zij planten en vruchten in den tuig te zeer bedreigen acht ik een verstandige opruimint gewenscht, en zelfs voor hen werkelijk verkieslijk boven 't lot van in experimenteerende jongenshandjes te vallen. Wel waarschuwt de heer P. Teunissen ons dat hij veel, zeer veel wegliet, doch een korte aanwijzing wat de te vangen dieren aan verblijf en voeding behoeven, had hier niet mogen ontbreken. Ook bij de opnoeming van de in elke maand bloeiende boomen, struiken en kruiden bleef veel achterwege; een uitvoerige opsomming had trouwens een heel ander formaat boekje geeischt en het gemak van 't in den zak te dragen ware daarbij verloren gegaan. Toch verbaast 't mij dat ongenoemd bleven de zoo algemeene: Look zonder look, de Salomons zegel, 't hoornbloempje, de roode klaver, waar toch de tegelijkbloeiende kruiden als pinkster- | |
[pagina 116]
| |
bloem, klein hoefblad, witte doovenetel, eereprijs enz. vermeldenswaard werden bevonden. Zoo zag ik nergens de goudgeel bloeiende brem genoemd, noch valeriaan, kattestaart en penningkruid aan den waterkant; noch stalkruid, rolklaver, wondkruid, hazepootjes, walstroo en toorts waarmee onze duinen toch als overstroomd zijn! Ook mis ik leverkruid, blauwe knoop, zandklokje, hondstong en aanverwante soorten, wollegras en... boschbessen, voor jongens toch van ontzettend groot belang! Maar ongeloofelijker nog: de kamperfoelie werd vergeten en de vroege, éérst-van-allen groenende en bloeiende vogelkers! Een vergissing leek mij 't noemen van de klaverzuring in Augustus. Immers bloeit die dadelijk, na, meest nog tegelijk met de boschanemoon, waarvan ik dit jaar het eerste ontloken bloempje vond op den eersten Maart. Ook de dag-koekoeksbloem in 't boekje genoemd als bloeiend in September, doet van af begin Mei eerlijk mee en houdt 't vol tot de eerste flinke vorst! Daar 't boekje ieder jaar verschijnt, kunnen sommige leemten wellicht een volgenden keer worden aangevuld. Behoudens mijn kleine bezwaren in ieder geval een prettig boekje met veel wetenswaardigheden over planten en dieren en voorzien van zon- dagen maandtafel, van verscheidene aanteekeningen, en ruimte om die zelf te maken. M. CONSTANT. | |
Marie Corelli: ‘Ziska, het raadsel van een verdorven ziel’, uit het Engelsch vertaald door H.B. Kennedy van Dam. Amsterdam, C.L.G. Veldt.Gij arme schepselen, die als man ter wereld kwaamt en die ook maar eenige zelfkennis bezit, voor u is dit werk te lezen een openrijten van onheelbare zielewonden; wellicht zullen dezulken, die zich geen tijd gunnen in dit kort bestaan vergelijkende studiën tusschen de beide seksen te maken, hetzij dan uit bekrompenheid, hetzij uit overtuiging dat twee ongelijksoortige grootheden niet naar elkaar zijn af te meten, niet door dit boek worden getroffen, en zal het hun slechts, aangenaam en onderhoudend als het geschreven is, een glimlach om de lippen plooien; - maar gij, ongelukkigen, die u van minwaardigheid bewust zijt, laat dit werk uit uw handen blijven, want de ontdekking dat ook een vrouw op zoo juiste wijze uw plaats in het menschdom heeft weten te bepalen, zal u met schaamte vervullen, - en geen vrouw zult ge meer, - zijt ge een eerlijk man, - onder de oogen durven komen, zoowel uit vrees dat de wandaden, die uw lagere natuur u jegens haar zal doen bedrijven, aan u later zullen gewroken worden, als uit overtuiging dat uw nabijheid, misschien straks uwe affectie de vrouw-mensch moet bezoedelen. Ware het mogelijk hier met de schrijfster in een philosophisch-theosophisch debat te treden, we zouden aanvangen met de vraag te stellen hoe het verklaarbaar is in de natuur, dat, waar deze het man-schepsel behept met zulke, zacht gesproken, ongunstige eigenschappen, zij zelve later dat schepsel, object van haar werk, subject van haar wrake maakt, en alzoo tegen zichzelve ten strijde gaat; onwillekeurig denken we hierbij aan de beschouwingen die Haushofer zijn Ewige Jude in den mond legt over de Tien Geboden. Maar 't is der schrijfster bedoeling niet zoo au serieux te worden genomen; zelfs krijgen wij den indruk dat de in het boek optredenden niet de meening van schrijfster weergeven, - totdat de volgende verzuchtingen ons uit dien droom helpen: ‘Over haar, en onder den invloed van zijn hartstocht voor haar, gaf hij (de held) zich de moeite niet na te denken, tenzij met het zonderling blinde egoisme dat het erfdeel der meeste mannen is, en wat hem er toe leidde te oordeelen dat haar geluk, op een of andere wijze, verhoogd zou worden door zijn kortstondige en wispelturige liefde. Zij hebben een begrip van verlangen, dat somwijlen stijgt tot een roekeloos begeeren van wat zij niet bereiken kunnen, - dit is een op den voorgrond tredend natuurlijk kenmerk van de geaardheid der mannen - doch Liefde - de Liefde die zwijgend en getrouw blijft voortduren door de vuurproef van den tegenspoed en het voorbijgaan der jaren - de Liefde die alles aan het beminde wezen wil opofferen, die nimmer weifelt noch verandert, - dit is een hartstocht van goddelijken oorsprong, die zelden of nooit het leven van een man heiligt of inspireert. Vrouwen zijn niet vervaardigd uit zulk gemeen materiaal; hare liefde ontspringt onveranderlijk eerst uit het idiale, niet uit het sensueele, en bijaldien die later ontaardt in het zinnelijke, dan is dat ontstaan uit de ruwe en vergrovende aanraking van den man alleen’!! Jawel, ik weet wel, gij brave paterfamilias, ge denkt aan: ‘Waar werd oprechter trouw dan tusschen man en vrouw’... Maar zooals ge daar zit, in uw brave burgerlijkheid, loopt ge de kans de latere incarnatie te zijn van een Egyptisch veldoverste, in tijden als van Amenhotep, en staan u nog kwade uren te wachten, als de incarnatie van uw toenmalige maitresse, die ge een dolk in de jong-bloeiende boezem stootte omdat ze u verveelde en een andere dansmeid u beter beviel, het in de zin krijgt zich nu op u te wreken. Dan loopt ge de kans dat ge evenals de held van dit boek, door | |
[pagina 117]
| |
geheimzinnige machten aangetokken, bezwijmt bij 't zien uitvoeren van een Oosterschen dans; en zelfs geblindoekt, aan de hand geleid door een levend geraamte, meegevoerd wordt in de door geen sterveling sinds eeuwen betreden duisternissen der Pyramiden, om daar bloot te staan aan de griezeligste mystificaties. Deze held zeide zijn kwelgeest dat hij haar nog steeds liefhad; dit was een onverhoopte machtspreuk om weer tot nieuwe zaligheid te geraken: ik bid u dus in zulk een geval hieraan gedachtig te zijn; en nog is er een waarschuwing voor u: als de incarnatie van een vroeger door u het slachtoffer van uw manlijke natuur gemaakt vrouwmensch u evenzoo nadert als in dit boek den held Geroase geschiedt, dan is zij gemakkelijk te herkennen, en kunt ge op uw hoede zijn; tevens behoeft ge u dan geen vrees te maken dat b.v. uw gedienstige zich tot de gevreesde incarnatie zoude kunnen ontpoppen; immers aan deze incarnatie is eigenlijk niets menschelijksch, alles aan haar is bovennatuurlijk: haar oogen, haar gratie, haar woorden, haar lach, haar levenswijs, haar dienaarstoet, haar opvattingen van burgelijke beleefdheid, en wat niet al! Dit boek is zeer onderhoudend geschreven; de schrijfster toont zich meesteres in het beschrijven zoowel van menschentypen als natuur; de dichterlijkheid in voorstelling maakt de stof uitmuntend geschikt voor omzetting tot het libretto van een opera: ik voorspel den Nederlandschen musicus, die hiervoor de compositie levert, het grootste succes. De vertaling is zeer te roemen; hinderlijk is het veel gebruiken van het stijve ‘bijaldien’ en ‘deszelfs.’ Nog deze aanhalingen: ‘het is de vergissing, die alle mannen begaan tegenover alle vrouwen, - haar van hetzelfde lage allooi achtend waaruit zij zelf bestaan.’ ‘Een man! - de quintessence van alles wat slecht, de mogelijkheid van alles wat goed is! doch de essence is sterk en werkt; de mogelijkheid is een droom die in het droomen zich oplost!’ | |
A. Reijding. Wereldroes. - Amsterdam, Cohen Zonen.Op het titelblad vinden wij vermeld dat dit werk is een ‘humoristische roman in dialogen.’ Schildert dit werk ons personen af, zooals ze werkelijk in de Amsterdamsche samenleving worden aangetroffen? Misschien, maar dan alleen zichtbaar voor enkele oogen; een rijke luiaard, die in geldzaken gaarne zijn vrienden bedriegt, - die onder den plak zit van zijn maintenée (deze toestand moeten we als een gewoon Amsterdamschen aanvaarden, nu we in andere Amsterdamsche Romans o.a. in ‘Opstand’ van Broedelet, steeds hetzelfde aantreffen), die van manieren geen flauw begrip heeft; een journalist die zich er graag op beroemt in elk gezelschap, dat zijn burgelijke stand niet in orde is, en wiens geheele wezen in woord en daad het ultimum van ploertigheid is, een Zigeuners familie, waarvan de zoon hoofdpersoon is, en welke zoon zich tot vak koos, niettegenstaande 's mans goede hart, de goe-gemeente op te lichten, doch die zelf het slachtoffer wordt van een nog grooter oplichter; waarvan de dochter zeer zonderlinge opvattingen van zedelijkheids-beginselen toont te bezitten, een hebbelijkheid waarin ze echter door de heeren der comedie duizende malen overtroffen wordt - kortom een verzameling van oplichters, charlatans, maiteneés, boerjes en boetjesmaat, die worden voorgesteld in de goede hoofdstad des Rijks een gewoon verschijnsel te zijn, zelfs tot zekere hoogte een toonaangevende kring te vormen. De begrippen van moraliteit onder deze lieden, de aardigheden die gezegd worden met de gemeenste arrière-pensées, de personen zelve, zijn van dien aard, dat men zich verwonderd afvraagt, waartoe zulk een boek geschreven wordt, en voor wien het bestemd is. Hopen we dat de schrijver op een ander genre van roman zijn krachten beproeve! | |
Eduard C. Houbolt: Hans Nanning, een historisch verhaal uit den Tachtigjarigen oorlog. Leiden, J.M.N. Kapteijn.Uit historische gegevens heeft de heer Houbolt een verhaal voor jongens samengesteld, dat door onderhoudendheid en prettigen verteltrant zich wel een weg tot de jeugd zal weten te banen, vooral waar de stof ontleend is aan gebeurtenissen uit den grooten strijd van ons volk, waarover zij gaarne hoort vertellen. Of nu de vermaning in het Voorbericht, bij het lezen van dit boek er over na te denken welk schrikkelijk onding de oorlog is, genoeg tegengif is voor het enthousiasme, dat de beschrijving der oorlogsdaden van de Geuzen bij den jeugdigen lezer zal wekken, trek ik in twijfel. Ten zeerste dient het echter in den auteur geprezen dat hij de aandacht van zijn lezer op dit punt trachtte te vestigen. - J.t.B. | |
Een wraak, of de Nieuwe Beurs van Amsterdam. Drama in vijf bedrijven door Jocobus Doncker. - Amsterdan, S.L. van Looy.Moge het al voorgekomen zijn, dat de Satire verlammend, terneerslaand, vernietigend, ja doodend | |
[pagina 118]
| |
gewerkt heeft op het ‘voorwerp’ van haar spot, ‘doelwit harer giftige schichten,’ ik ben niet geheel zeker dat aan het bovenomschreven boekwerk, zoover bekend laatste harer nationale uitingen, een gelijk succes beschoren zal zijn. Daartoe is inderdaad deze satire te goedig en te lang. Goedig, o mijne lieven! in zulk een mate dat een respectabel oudoom van den architect der nieuwe beurs het ding voor een familiefeestje had kunnen schrijven, zonder iemands ooren te kwetsen, indien deze ooren namelijk zachtzinnige spot die eigenlijk nergens binnen de perken van het hatelijke treedt, kunnen verdragen. Zullen echter 's heeren Donckers speldeprikjes dien geest van goedmoedige spotternij, die gaarne op bruiloften voorzit, al niet verdrijven, het is te duchten, dat zij 't hem moeilijk zullen maken de oogen open te houden. Een drama in vijf bedrijven dat een satire zou zijn! -.. Er is al a priori eenig vermoeden dat dit niet kan en vooral dat een Hollander dit niet kan. En een vreemdeling, die 't zou kunnen, zou 't weer niet willen, omdat hij weet dat 't niet kan. Ach, 't is wel duidelijk hoe 't zoo gekomen is. Jacobus Doncker had al lang zekere sarcasmen in zijn hoofd, die zijn pen uitwilden, sarcasmen in bezielde oogenblikken aan de bitter- en theetafel gevonden. Doch toen hij om die goede zetten aan den... drukker te brengen, ze zoowat aan te lengen en te vermengen begon, raakte hij puur ontsteld over het gemak waarmee hij Alexandrijnen schreef, rijmende Alexandrijnen die in zwaarte van gang en volheid de Vondeliaansche niet nabij kwamen.. Maar dat hoefde ook niet, als ze maar lekker liepen... En jandori! dat deeën ze, zoodat Jacobus Doncker er niet van uit kon scheien. Hij had 't waarachtig nooit geloofd, dat er zoo'n poeët in hem stak en 't was, bij God! haast jammer, dat zulk moois enkel voor een grappemakerijtje dienen moest... En toen bedacht hij zich, dat hij ook nog een klein verschil met De nieuwe Gids te vereffenen had, den ouden N.G. nl., die al tien jaar dood is. Literaire veeten duren echter tot aan gene zijde des grafs, vooral als de eene strijder (niet zonder literaire kippigheid) het overlijden des anderen niet bemerkt heeft. Zoo toog dan Jacobus aan 't Sonetten-dichten naar Nieuwen gidsen-trant, dien trant bedoel ik, die voor twintig jaar in parodieën op de toen krachtig levende ‘nieuwe richting’ wel gebruikelijk was. En hij schreef ook impressionistisch proza, spotbeeld van de taal uit die verre tijden... En het is heel aardig geworden. Jacobus heeft waarlijk een tot zekere hoogte benijdbare handigheid in die dingen, maar er is: toch een ransig luchtje aan. En wat erger is, zijn spotbemoeienis met deze reeds fossiele zaken heeft misschien de pijlen zijns vernufts ten opzichte van den beursbouw afgestompt. Men kan niet alles tegelijk doen en wat in lengte wordt, kan in diepte niet wezen. Zie maar een spoorlijn! Dat het echter dezen Jacobus geenszins aan de nieuwste letterkundige cultuur ontbreekt, bewijst het gebruik maken van het jongste Ned.-literaire krakeel tusschen v. Deyssel en v. Eeden. Dat is inderdaad geestig te pas gebracht en heeft den auteur aan menig treffend epitheton geholpen. Maar aan geest om den beursbouw te hekelen (iets dat toch niet zoo héél lastig schijnt, als men 't bepaald wil) hielp 't hem niet, helaas! en zoo kunnen wij dan zijn satirieke schepping niet beter kwalifieeren, (tot onzen spijt, want onze letterkunde heeft behoefte aan goede satire) dan als een doodgeboren kind, dat zelfs nooit levend geweest is. Niet ieder die maar wil is een grappenmaker, o Jacobus! Gij hebt echter, listiglijk, u het opvoeringsrecht van uw ‘drama’ voorbehouden. Inderdaad, het ware compromittant, als roekelooze dwazen het ten tooneele wilden brengen. Het zou een vroolijken avond kunnen bederven. Is dan niet het beste, wat men er verder over zeggen kan... zwijgen, nu ook de strafwet het beneden zich acht zulke misdrijven te straffen?... F.C. Jr. | |
Een boek van waarheid
| |
[pagina 119]
| |
meent wat hij zegt, die zegt wat hij denkt, en wiens denkbeelden het resulaat zijn van ijverige nasporingen, van vergelijkende studiën, van rijp overleg. Die jonge schrijver, wiens vriend ik het een eer acht mij te noemen sedert ik in 1896 zijn medewerker werd aan het toen door hem bestuurde Magazine international, heeft, zooals ik zeide, drie boeken het licht doen zien, boeken geïnspireerd door een krachtig en verheven wijsgeerig patriotisme, die ieder bevatten een ernstige waarschuwing aan zijn volk... en daarom, misschien wel, nog zoo weinig gehoor hebben gevonden. Maar dàt zal Bazalgette niet deeren; ook Quinet en Michelet, zijn leermeesters, zijn eerst op hun ware prijs gesteld toen zij zelven het effect hunner betoogen niet meer konden waarnemen. Zijn eerste boek verscheen in 1898 en had tot titel ‘L'Esprit Nouveau dans la Vie artistique, sociale et religieuse’; zijn tweede verscheen in 1900 en had tot titel ‘A quoi tient l'infériorité française’... en toont niet reeds het kiezen van dien titel een moreelen moed die eerbied verdient, want wel zeldzaam zijn de franschen die niet alles wat fransch is voor superieur houden. Zijn pas verschenen boek is als het ware een voortbouwing op breedere lijnen, op het fondament, gelegd in dat hetwelk voorafging. In de inleiding geeft de schrijver een verklaring van hetgeen hij met de uitdrukking ‘peuples latins’ verstaat, dit om een gemakkelijk verklaarbaar misverstand te voorkomen, dewijl, volgens hem, in anthropologischen zin geen ‘latijnsch ras’ bestaat. De door Bazalgette gebruikte benaming schijnt dus onjuist, maar zij moet opgevat worden in psychologischen zin, en heeft dan een werkelijke beteekenis, want er mag van ‘latijnsche beschaving’ gesproken worden, omdat de natiën die mede-erfgenamen zijn van Rome, die geboren zijn uit de ontleding van het romeinsche rijk en waarvan het volhardend katholicisme nog den oorsprong aanduidt, een gemeenschappelijke geestesgemeenschap hebben, die voortbestaat onder hare verschillende nationale karakters. De uitdrukking mag dus als 't ware zinnebeeldig gebruikt worden, en heeft als zoodanig zin. De schrijver heeft ter bespreking van het ‘latijnsche vraagstuk’, Frankrijk als type genomen, zoowel omdat hem dit land en zijn volk het beste bekend zijn, als omdat Frankrijk als het ware het mikrokosmus der latijnsche wereld is. Het boek is verdeeld in drie afdeelingen: Het Verleden, het Heden en de Toekomst. De geschiedenis van het oude Gallië, gekoloniseerd door Rome, dat zelf reeds in een periode van decadentie verkeerde, gevolgd door den machtigen invloed, die een geestelijke overheersching werd, van het pauselijke Rome, bevat de verklaring van het Heden. De hervorming is in Frankrijk zonder werking gebleven, omdat de ethische zin van het volk te zwak was, en zoo is over volk en land de Revolutie heengegaan als een storm, als een ‘cycloon van schitterende formules’, zonder in der daad iets hervormd te hebben, maar in waarheid om zich op te lossen in een wereldveroverend cesarisme, in de souvereiniteit van het geweld. En de latijnsche wereld, Frankrijk, Spanje, Italië, ondervindt het atavisme der gedegenereerde oudheid. Wat is daarvan het gevolg? Bazalgette toont het helder als glas aan in het eerste hoofdstuk van het tweede gedeelte ‘Pathologie latine’, waar hij duidt op de schijnwereld waarin wij ons bewegen, op ons leven dat gemaakt is uit hypothesen, onzekerheden, droomen en drogredenen. Ik zou heel het hoofdstuk Intellectualisme et Décadence willen afschrijven, om te toonen hoe de schrijver den strijd tusschen deze beide belichamingen van een nieuwe en een oude wereld voorstelt. Zeker, hij erkent dat Parijs en enkele latijnsche centra deugdelijke redenen hebben trots te zijn, op meer dan een gebied, maar staat daar tegenover niet dat in andere opzichten Parijs, Frankrijk en de latijnsche wereld, verre van de menschheid den weg te wijzen, haar zelfs niet eens volgen. ‘Laten wij ons niet doen voorstaan op onze traditioneele superioriteit van Latijn, want onze “goede | |
[pagina 120]
| |
meening” van onszelven kan voortaan niet dan weinig effekt in de wereld te weeg brengen, en zij verspert in ons zelven den weg dien wij hebben te volgen tot een nieuw leven.’ In een laatste artikel dezer afdeeling stelt Bazalgette de oostelijke en de westelijke wereld tegenover elkaar, om dan in ‘De Toekomst’ te beginnen met Les Conditions du Salut aan te duiden. Het fransche volk moet komen tot een wedergeboorte. Het moet én een nieuw lichaam én een nieuw geweten gegeven worden. En die operatie moet bewerkstelligd worden door de intelligentie, de zuivere en eenvoudige intelligentie, maar die almachtig zij, van één man of van meerderen te zamen. De zoo ondernomen hervorming moet geschieden volgens een vast plan, en zoowel physiek, en moreel, als geestelijk zijn. De schrijver zou aan zijn plicht tegenover zijn volk te kort schieten, zoo hij niet, na op de fouten en gebreken die dit volk aankleven en de oorzaken ervan gewezen te hebben, ook de middelen aanduidde die, naar zijn meening, genezing moeten brengen. In drie hoofdstukken ontwikkelt hij zijn methode, ieder dier hoofdstukken heeft een deel van het drieledig hervormingsplan tot onderwerp: la réforme physique, la réforme mentale, la réforme religieuse. Om tot dit werk van opbouw te geraken, moet, naar het voorschrift van Plato, aan de sophisten, aan de redenaars, aan de beroepssprekers het zwijgen worden opgelegd... de arbeid moet geschieden in stilte. ‘Le silence, qui favorise la concentration de la force, c'est là une des vertus positives dont les sociétés latines ont le plus besoin.’ Daartoe is een bovenmenschelijke krachtsinspanning noodig, want om er toe te komen moet men heen over het dilemna van een natie die ziek is door inconscientie. Zoo komt de schrijver er toe verdraagzaamheid en eclectisme te veroordeelen, en fanatisme en sectarisme te verdedigen, want alleen sectarissen hebben den moed het mes in de wonde te zetten. En dezen alleen kunnen den akkergrond doorploegen en zuiveren voor dat het nieuwe zaad er over wordt uitgestrooid. ‘Dégrossir le cerveau des masses, alimenter le public de notions saines, c'est préparer le terrain pour la semence future. Plus tard vient le procréateur.’ In zijn beide laatste hoofdstukken, ‘Le Processus de la Décadence’ en ‘Optimisme’ licht de schrijver deze even merkwaardige als stoute, maar daarom niet minder wel overdachte thesis nader toe. Een belangwekkend boek, voorzeker; een boek van studie, dat tevens getuigt van oprechte liefde voor land en volk, van grootere liefde dan zij toonen die den lof zingen van hunne natie, deze vleiend met grootsprekingen, zonder verder te zien dan de grenzen des lands, zonder kennis van hetgeen aan gene zijde dier grenzen beter en schooner is dan hier. Bazalgette zal door patriotten van de soort als Déroulède, door nationalisten en cesaristen, door clericalen en anti-semieten voor een onwaardigen franschman worden gescholden; maar 't zal hem niet deeren, integendeel, het zal maken dat op zijn boek de aandacht gevestigd wordt, dat het gelezen en door enkelen begrepen wordt. Aan het einde van dit Boek van Waarheid is het mij goed te herinneren aan de volgende woorden die ik ontleen aan de inleiding van zijn eerste boek L'Esprit Nouveau: ‘Il n'est point de participation trop humble à un labeur aussi sacré que celui qui consiste à préparer les chemins où s'engagera l'humanité de demain.’ Parijs, Mei 1903. BULÉE. |
|