aesthetisch denker als hij, is de zoogenaamde ‘Uebermensch’ van Nietzsche een onmensch en tegenover hem stelt hij den genialen mensch, in de wereld-literatuur belichaamd in de scheppingen van een Shakespeare, Goethe en Byron.
Hij is een bestrijder van de anarchistische denkrichting van een Nietzsche en van zijn voorlooper Stirner en hij ziet met Dr. D.G. Jelgersma (De Ontkenning der Moraal, Een wijsgeerig-letterkundige studie. Amsterdam, Scheltema en Holkema's Boekhandel 1896) eerder in Nietzsche een in zijne denkfunctiën gekrenkt dan een normaal wezen. Jelgersma komt na zijn helder betoog tot de slotsom dat Nietzsche in ieder geval ongeschikt is voor wijsgeer en Türck den idealen menschstaat van Nietzsche ontledend - het volkomen opzichzelfstaan en in zichzelf opgaan van het individu - noemt het gevolg daarvan de bestialiteit, door Friedrich Nietzsche, in tegenstelling met ‘Sklavenmoral’ (humaniteitsmoraal) ‘Herrenmoral’ genoemd. Beiden, èn de Hollandsche èn de Duitsche wijsgeer, vallen door hunne besliste meening dat alles wat Nietzsche schreef, ook vóór zijne afzondering, min of meer het stempel draagt van waan-zin - onder de tegenstanders van die soort denkers, welke gelijk Georg Brandes, twee gezonde tijdperken in Nietzsche's leven aannemen, en de onmatige zelfverheerlijking van zijne ikheid aan andere oorzaken dan aan ziele-stoornis toeschrijven. Zij komen overéén, waar zij zijn werk als niet ontdaan van artistieke kracht kenmerken. Op dit laatste heeft ten onzent ook van Nouhuys gewezen, (Los & Vast 1895 No. 1) die daarover schreef: ‘Nietzsche's filozofeeren is voor een groot deel gevoels-argumentatie, als het gevolg van een artistieken wellust in het op verschillende wijzen groepeeren van denk- of gevoelsbeelden. Vandaag bewondert hij een groepeering, die hij morgen verwerpt, om iets nieuws te schrijven, dat hem weer voor één dag voldoen zal. Hij noemt dat zijne ‘vervellingen.-’
Türck, eindelijk, duidt in 't algemeen den bandeloos-zelfzuchtigen mensch, waarin alle dierlijke instincten culmineeren - Nietzsche's Uebermensch - als ‘bornirt’ en ‘antisophisch’ aan.
De XII opstellen in ‘Der geniale Mensch’ verzameld, zijn dus niet anders dan strijdschriften tegen eene denkrichting die zich op moreel, wijsgeerig en letterkundig gebied, sinds een kwart eeuw, deed gelden en bepaaldelijk in de werken van Ibsen en Nietzsche hare hoogste triumfen heeft gevierd. Türck stelt tegenover den Uebermensch (bovenmensch zooals Jelgersma hem noemt) van Nietzsche en zijn onwijsgeerig ideaal, het wijsgeerig ideaal van den genialen mensch, door Goethe reeds Uebermensch geheeten. Waar hij bij Goethe of Shakespeare, in het Christendom of het Boeddhisme, in geschiedenis of wijsbegeerte, naar de wetten van het normale zijn een volkomen mensch aantreft, een zoodanig exemplaar der soort, waarin de natuur tot hare verheven uitingen kwam en het geestesleven ten bate der omgeving vruchten schonk, die aan de nakomelingschap als gouden appelen konden vermaakt worden; daar wijst Türck op aanleg, ontwikkeling en zielsgesteldheid en brengt uit die persoonlijke eigenschappen het karakter te voorschijn dat hij geniaal noemt. Hij onderscheidt een geestelijke bovenmenschelijkheid en eene wereldlijke; de laatste ziet hij in een Alexander, een Cesar, een Napoleon belichaamd, de eerste in een Christus, een Buddha, een Spinoza, een Shakespeare, een Goethe.
In zijne beschouwingen is de moraal de richtsnoer van den normalen mensch. De moraal van Türck is een wijsgeerig-aesthetische denkwijze, die in Spinoza's stelregels evenzeer een grondslag vindt als in de Christelijke Zedeleer, ook waar die het Buddhisme raakt. Zij staat dus even ver van een schel supra-naturalisme als van een dor intellectualisme, dat de hartstochten in een keurslijf van starheid rijgt. Zij is voor den Jenaschen wijsgeer verbonden met handelingen, waaruit de vreugde