Den Gulden Winckel. Jaargang 2
(1903)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdPreeken en profeteerenRalph Waldo Trine. Het leven een zegen. - Amsterdam, J.C. Dalmeijer. 1902.Kunst moraliseert niet; zij heeft niet een nuttigen wenk, een te betrachten les als dat waarop het aankomt onder veel banaals verborgen, maar zij is, in hare klassieke werken, bij uitstek ethisch, omdat zij hier doet zien de Idee en hare heerlijkheid. Waar die aanschouwd wordt, geloofd wordt of gekend, daar zwijgt de brute lust, daar wordt neergelegd de hartstocht als in Orpheus' tooversprook, en wij buigen ons diep voor het Mysterie van Verzoening en van Liefde, dat de artist ontdekt heeft en dat hij ons laat vatten trots 's werelds wanhoop, schuld en schande, gelijk men verstaat, in een muziekstuk, de harmonie die zegeviert door alle dissonnanten heen. Kunst moraliseert niet, maar zij verlost van het eindige, en dit is haar zedelijke macht, gelijk die terecht door Schiller is vertolkt.Ga naar voetnoot1) Zij verheft en loutert, haarsondanks, zooals ons ernstig stemt een vliegende storm op hooggezweepte zee of een donderbui tusschen nauw aaneengesloten bergen. Juist dit is haar glorie, dat zij geen opdracht heeft; zij is niet een Godsgezante, zij is zelf godin; ons treft haar nadering. Gelijk nu de kunst ethisch is, onopzettelijk, door den rijkdom van haar wezen, zoo is andersom het waarachtig ethische noodwendig artistiek. Reeds de wijsbegeerte van Aristoteles zag het innerlijk verband tusschen schoon heidszin en zedelijk leven. Hier kwam het aan op het welgevoegd zijn der neigingen, op het evenwicht der geestesfunctiën; dezelfde tact voor maat die de cultuur der Grieken elders kenmerkt, wordt ook hier zichtbaar; het natuurlijke wordt gevormd, het wordt bijeengevat in hooger harmonie. Wijkt nu dit aesthetisch moraalbeginsel terug voor de hardheid van de Stoa en het met haar verwante Christendom - wat zooveel beduidt als dat dieper wordt het besef van het leven zelf: het natuurlijke wordt niet gevijld, het moet ten ondergaan - op den duur keert weer terug het oude, het Grieksche element, en het verbindt zich met dat der Stoici tot hooger eenheid: uit de breuke der ziel wordt de ziel herboren, zij gebruikt hare neigingen als middelen tot plichtbetoon, en zij heeft straks gebouwd een nieuwe, schooner wereld, en men ziet ze voorwaarts schrijden vol gratie en vol licht. Het zijn dichters als Schiller en Goethe die zóó verstaan hebben het verband van zedelijkheid en aesthetiek. Een ethisch mensch is een zichtbaar vertegenwoordiger van de Idee, van het | |
[pagina 97]
| |
Waarachtige op aarde. In de kunst zien wij nu die Idee in zinlijk zichtbren vorm, en het gelouterd hart toont óók een evenwicht, een meesterschap, een koningszin, zóó blij, zóó groot, dat het door de tastbare gestalte van den sterv'ling heen doet schouwen 's Geestes heerlijkheid. Doch dan zal ook het spreken over het ethische, indien het namelijk echt is, enkel kunstvol kunnen zijn, niet omdat het dit bedoelt, maar omdat het noodwendig volgt uit den aard der zaak, gegrond is in haar wezen. Want het is een vertellen van het allerschoonste, het is een willen winnen de harten voor de verzinlijking in eigen leven van hooger goddelijk Ik. Het is een bewogen worden door de felle contrasten van wat de ziel kon zijn: vrij gelukkig, machtig, en van wat zij dikwijls is in werkelijkheid: slavin, door smart gestriemd. Het is een hoon over een wereld, die deze dingen niet verstaat, het is een tuchtiging met scherpe doornenroeden, doch het is ook een jubel om het waarachtig menschelijke dat zich zeker loswindt uit knechtelijken dwang. En zoo komt het dat wij telkens teregkeeren, trots hun verouderd Godsbesef, trots het abstract-ascetische van hun ethiek, tot de visionairen van Israel, en ons verlustigen aan Jeremia's boetezang, aan het troostwoord van Jesaja, want deze mannen zijn kunstenaars, en zij zijn het omdat zij getuigen van heiligheid en schuld. En nog teerder, nog inniger ruischt de stem in de Nieuw-Testamentische Spreuken; hier is de hoogste schoonheid omdat hier is de aanblik van volmaakte goedheid, omdat hier is de wondervolste liefde die ooit de wereld zag.
Ziedaar het klassische, het model: heel wat minder zijn de navolgers, ook in onze dagen. Er wordt veel gepreekt, niet het slechtst door de vertegenwoordigers der halstarrigste rechtzinnigheid. Zij toch zijn als somnambulen, die zeggen onbegrepen dingen. Wat zij zeggen is het orthodoxe stelsel, en de deskundige weet wat dit beteekent: Platonische wijsheid, Gnosticisme, middeneeuwsche contemplatie en nog wel oudere bespiegeling. Dit is mee van het edelste wat de menschelijke geest heeft voortgebracht, en al is het dan des onbewust, de orthodoxe prediker reproduceert het, en er is iets aardigs in voor den historiekenner te vernemen dat die daar zulke zaken uitspreekt in zijn gemoedelijke eenvoudigheid. Daartegenever nu staat de moderne geestelijke; zijn religie is niet meer leerstellig-christelijk, hij heeft prijs gegeven een enorm bezit, hij heeft dat ingeruild voor zijn armelijk subjectivisme, voor zijn burgermansverstand en zijn al even triviaal gemoed. Daar hij nieuwerwetsch is, praktisch, utilistisch, zoo zal zijn stichtelijke toespraak bovenal bedoelen het beter maken van den hoorder, zij zal dus ethisch willen zijn, maar zij is het zonder hart en zonder fantasie. Hier is een moraal van iederen dag, hier is niet het besef van het Absolute dat zich door de zedelijke wetten wil incarneeren in de wereld, hier is niet de passie van het Onvergankelijke, dat vol eerbied de ziel des menschen huiveren laat. Deze man, die hier spreekt, heeft niet gewandeld in de hemelen, is niet met Plato's schimmen in der eeuwige goden koor geweest. Deze man is onberispelijk, braaf, verstandig en modern, en hij weet dat het beste is niet te slempen noch te vloeken en den echt naar waarde hoog te schatten, daarom komt hij, als een zeer solied vermaner, en adviseert om vooral elkaar te dienen en te gelooven dat er niemand is of hij heeft nog wel een beetje goeds. Uit dezen kring van onbeduidendheid is het boek van Trine, waarin gij geen letter zult vinden of het is der moeite waard er naar te leven. Zoo is het ook gewichtig van uw arts te accepteeren, dat gij u moet wachten voor koude, natte voeten, of dat g'u niet verslaven zult aan al te veel tabak. Zulke adviezen zijn inderdaad oprecht en goed bedoeld, maar als men ze bij elkander drukt, en er dus een boek van maakt in zeer vulgaire woorden, en daar op zet, als titel: het leven een zegen, de weg tot ware kracht, dan heeft men zich te hoeden voor het mogelijk misverstand, als zou men nu behooren tot de literaire kunstenaars, laat dan staan tot de profeten van een zedelijke religie. Dr. H.W. Ph. v.d. Bergh v. Eysinga. Zutphen. |
|