doordacht en in bijzonderheden uitgewerkt plan metgemeenschappelijk overleg moet gewerkt worden’;hij betreurt et ‘dat er zoo ontzettend veel tijd verknoeid is met onnut werk, met peuterachtig, kleinzielig gedoe en verkeerde arbeidsverdeeling’. ‘De hoofdomtrekken, de groote lijnen werden niet aangegeven, er was geen leidende gedachte, kortom geen band, geen plan geen doel..... Men moest maar “lezen”!... Maar ik herinner mij niet, dat er opzettelijk eens gesproken werd over..... het enorme verschil, dat er bestaat tusschen de oude en de nieuwe historiographie, tusschen ons kunstideaal en het antieke, tusschen onze denkbeelden over godsdienst, zedelijkheid, humaniteit enz. en die der ouden. Aan vergelijken deed men niet’. Om het eigenaardige van een antiek drama te verklaren, dient men ook over het drama te spreken en het cardinale verschil tusschen 't antieke en 't moderne van Shakespeare uiteen te zetten’. ‘De fout van de tegenwoordige opleiding in de cl. philologie, speciaal in ons land, ligt hoofdzakelijk hierin, dat zij geen begin en geen einde heeft, geen hechte grondslagen, geen vast plan en geen bepaald doel kent. Wil men ‘geleerden’ vormen... of ‘gymnasiaaldocenten’ of beiden.. of geen van beiden? Gymnasiaaldocenten vormt men op deze wijze niet;.... klassieke philologen, namelijk wat men daaronder tegenwoordig behoort te verstaan, evenmin’. Met instemming bespreekt Dr. Beck Prof. Speyer's voorstel tot reformatie van de akademische studie en z'n eerste these: ‘wederinstelling van een algemeen doctoraat in de letteren, mits met ruime speling van examenvakken is gewenscht’.
‘Het candidaats-examen zou een algemeen karakter moeten dragen en waarborgen, dat de student goed heeft rondgekeken in elk der drie sferen van werkzaamheid onzer studiën: taalkundige, historische, wijsgeerige. De vakstudie in engeren zin zou na 't candidaats-examen moeten beginnen - Solieder grondslagen, verruiming van studieveld, meer vrijheid in de studie, dat is het, wat Prof. Speyer wil, en velen met hem’.
Dr. Beck grondt z'n meening, dat hervormingen in de richting die uit deze citaten blijkt noodzakelijk zijn, op et onloochenbare feit, dat we ‘in 'n tijd leven die zich in meer dan één opzicht langzaam maar zeker van de Antieke verwijdert’. Hij wijst op et vele, dat we aan de germaansche geest te danken hebben (ondanks de transvaalsche oorlog! pag. 31) ‘De classici hebben nog al eens vage en overdreven voorstellingen van den invloed van Hellas en Rome op onze beschaving’. Hij vindt. dat, al is et interessant te bestudeeren wat de oudheid bewoog, ‘het niet minder belangrijk is, de oorsprong en de ontwikkeling der moderne wetenschap te bestudeeren. Van een Baco, een Luther, een Newton, een Spinoza, en een Kant, dient ook de classieke philoloog toch wel wat meer dan oppervlakkige kennis te hebben’.
Ik heb de zinnen aangehaald, waaruit et duidelijkst blijkt wat de heer Beck vil: 'n gemodernizeerde klassieke opleiding. Maar de heer Beck schijnt niet te begrijpen - wat toch m.i. evident is - dat 'n dergelijke hervorming et begin is van et eind.
Men kan zeker van 'n algemeen ontwikkeld mensch verwachten, dat i 'n meer dan oppervlakkige kennis heeft van Baco, Newton, Spinoza, Kant. Maar bedenkt de heer Beck wel, wat daaraan vast zit? Spinoza begrijpen en waardeeren zonder Descartes aan de eene en Leibnitz aan de andere kant gaat toch niet aan; de een korrigeert de ander; de een tracht de moeilijkheden op te heffen, die de ander heeft laten staan. Bedoelt de heer Beck dat Kant bestudeerd en de groote periode nà hem genegeerd zal worden? En Hartmann, die in zijn systeem de synthese meent geleverd te hebben van wat er houdbaars is in z'n voorgangers? Baco en Newton: maar Helmholtz dan? en Darwin? Men zal bovendien om Newton recht te waardeeren wat dienen te weten van Hoogere Wiskunde. Maar ook al laat men die weg - wat m.i. belachelijk is - begrijpt de heer Beck wel hoe reusachtig dan nog de taak is, die de filoloog wordt opgelegd? Wat blijft er over van wat tot nog toe de ‘klassieke filologie’ heette? 'n filoloog dient, om ten minste nog eenig karakteristikum te houen - behalve dat i latijn en grieksch lezen kan - aan taalvergelijking en historische grammatika te doen; en daarmee alleen is 'n menschenleven op te vullen. Dr. Beck spreekt over de aesthetische behandeling van de klassieken: ‘hiermee wordt niet bedoeld een subjectief roemen of afkeuren in algemeene bewoordingen naar een moderne maatstaf, maar een op antiek voelen gevestigd oordeel (?) getoetst aan dat van latere geslachten (?) en vergeleken met de eischen en algemeene regels, die aan het kunstgenre verbonden zijn. Van de beoordeeling van het geheel of de groep gaat men over tot die der onderdeelen en détails’. Van dit voorschrift begrijp ik niet veel, maar zooveel is me duidelijk dat volgens de heer Beck de aesthetika wetenschappelijk moet worden beoefend. Bedenkt i wel dat 'n aesthetika niet in de lucht kan zweven maar samenhangt met iemands totale
wereldbeschouwing, zóó dat bij die kennistheorie en die natuurfilosofie en die metafysika die aesthetika hoort? Zoo komen we weer tot de noodzaaklijk-