Den Gulden Winckel. Jaargang 2
(1903)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tweede Jaargang No. 6 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Groen van PrinstererGeloof en Wetenschap in de Nederlandsche Staatkunde. Twee Levensbeelden. I. De leer van Groen van Prinsterer, door Mr. G.J. Grashuis. - Baarn Hollandia-Drukkerij, (Louis F. Schudel) 1903.Men vatte dit boek, als een blijk van geestverwantschap, en eene daad van piëteit. Eerst dan, zal men den schrijver en zijn werk recht doen weervaren. Den schrijver: ‘allengs rijpte in mijn hart de ge dachte om de Leer van Groen kortelijk te be schrijven en in haren samenhang te verklaren.’ (231). In mijn hart - juist. De beeldspraak is valsch, maar, de waarheid duidt zij aan. Het werk: ‘een boek met zeven Hoofdstukken’, Levensloop, Studie, Zieleleven, Kerkleer, Staats leer, Staatsrecht, Staatkunde. De opsomming reeds duidt de leemten der schikking aan. In den aard der zaak ligt het, dat hier hetzelfde leven, slechts uit verschillend gezichtspunt, wordt beschouwd. Herhalingen, hetzij van teksten, hetzij van ge dachten waren dus onvermijdelijk. Zij zijn ook niet uitgebleven. (Voorbeelden: 75 en 103; 93 en 107). Men is echter niet in de stemming om dezen schrijver artistieke eenheidseischen van bouw, stelsel, opzet, afronding te stellen. Daartoe is hij te eerlijk, te openhartig, te rond. Daartoe belijdt hij te veel, en betoogt hij te min. Zijn boek is een krans, gevlochten om de slapen van een grooten doode, de lijst, om een louter karakter, om een hoog gestemden, idealistischen geest, gevat. Hetgeen Michel de Montaigne als wegwijzer voor zijne ‘Essais’ plaatste: ‘s'est icy un livre de bonne foy, lecteur’, mag de heer Grashuis zich toeeigenen. Overigens hebben de fijne scepticus en de oud-zendeling weinig gemeen. Noode scheidt deze laatste ‘Van het boek’ (249). Hij bedoelt, van zijn held, en dit is te begrijpen. Er gaat, van Groen, eene wondere bekoring uit, die hare netten ook voor andersgezinden spreidt. Dat kinderlijk, onwankelbaar geloof, vast als een rots, en vlijmscherp als een damascener kling; die adel in wereld- en levensbeschouwing; die wilsen geestkracht, waarmede iedere neiging en uiting onderworpen wordt aan het gezag van het albeheerschend middelpunt; die onbevangenheid, welke waant elke levensschakeering te kunnen buigen en effenen, mits slechts de uitspraak der Schrift de ziel doortintele; die keurige zegswijs, helder als bergkristal, nobel van zin, en toch zoo weinig begrensd en bepaald; - altegader plaatst het u in eene aristocratische gedachtensfeer, die minder tot nadenken, dan tot inkeer noopt. Niet Groen's woord is het, dat aan een tijdvak onzer parlementaire geschiedenis zijn merkteeken verleent, maar zijn voorbeeld doet het wèl. Welk blijk van zelfkennis gaf zijn: ‘Staatsman niet, Evangeliebelijder (240)!’ Hoe bezegelde hij, met de daad van ontslag, zijn verzet tegen het nog maar ingediende Schoolwet-ontwerp-van der Brugghen (237)! Hoe vat hij heel zijn leven samen, in de ééne kernspreuk: ‘In ons isolement ligt onze kracht.’ (248)! Groen zelf verduidelijkt: ‘wilt ge liever een hollandsch woord, in onze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘zelfstandigheid in onze beginselvastheid (248). Neen, niet aldus. Hij neemt de oorzaak voor het gevolg. Zelfstandig, beginselvast waren, en zijn er meer. Dienstbaar echter aan Groen's oogmerk, moest die geesteseigenschap afzondering: isolement baren. Groen's pijlers wijst hij aan, als volgt: ‘Ik eindig met de verklaring dat ik tegen alle wijsheid der menschen, bij het gevoel van eigen zwakheid twee woorden, als onderpand der zege, ten leus heb: er staat geschreven! er is geschied! een fundament tegen elk schutgevaarte, een wortel tegen iederen wervelwind, van filosofisch ongeloof bestand.’ (123) Nader verklaarde hij het tweede punt: ‘De geheele Geschiedenis leert mij, dat er voor Overheid en Volk, buiten gemeenschappelijken eerbied voor den hoogsten Wetgever, geen cement ter vereeniging van vrijheid en gezag is.’ (14). Zóó zeide Wilhelm von Humboldt: de wereldgeschiedenis is buiten een Albestierder niet verstaanbaarGa naar voetnoot1). Hij echter, de stichter der Berlijnsche Hoogeschool, gaf niet zich gevangen in de kluisters eener bepaalde dogmatiek. Groen, zijn evenknie, deed het wèl. Met welk gevolg? Groen verlangde openbare sectescholen: ‘De vereeniging der Gezindheden op de scholen, in dier voege, gelijk zij nu plaats heeft, acht ik nadeelig.’ (204). Elders, zeide hij: ‘noodlottig’ (210). Breedvoerig, wordt dit oordeel gemotiveerd (207). Hoe is het, door zijne geestverwanten, ontvangen? De heer Lohman vraagt: ‘Zou niet de invoering van eene christelijke openbare school, met splitsing naar de gezindheden in de tegenwoordige omstandigheden enkel den Roomsch-Katholieken ten goede komen; en voor ons een ramp, de aanleiding wellicht tot bloedige burgertwisten zijnGa naar voetnoot2)-?’ Afzondering dus, op een der meest aangelegen punten van practisch Staatsbestel. Afzondering mede, niet slechts op het eigen geestelijk, maar eigen kerkelijk gebied. Groen's geschiedschrijver Vos verhaalt, zijn apologeet Grashuis vermeldt (92/96), hoe een bent mannen, voor het meerendeel van meer dan gewone beteekenis, Groen aan het hoofd, een bolwerk vormen zouden tegen - het Nut van het Algemeen. Den 26en Augustus 1845 hielden ‘de Vrienden’ hunne eerste vergadering ten huize van den heer Gregory Pierson, te Amsterdam. Na luttel jaren, was de laatste ‘stormachtig’ en, zegt Vos: ‘moesten, ofschoon ze steeds talrijker bezocht werden, eindelijk verdwijnen. Het kon niet anders. Elk heeft zijn eigen standpunt het liefst, en de Predikanten der verschillende Kerkgenootschappen mochten zich niet aanstellen, alsof het tegenovergestelde evengoed ware’.Ga naar voetnoot1) Afzondering ook, en vooral, in Staatsleer, -leven en -recht. Men moet zich voorstellen, dat Groen ‘met ijver von Haller bestudeert.’ (35) - den man, voor wien gansch het publiekrecht een gesloten boek was, - dat Groen, door een vriend, op Stahl moest worden ‘opmerkzaam gemaakt,’ (42); dat Groen's geest, door belijden en getuigen, ganschelijk in beslag genomen werd, - voorstellen moet men zich dit alles, om den sleutel te vinden tot sommigen zijner oordeelvellingen en leerstellingen. Het merkwaardigste voorbeeld der eersten is wel de gemeenschap, die Groen ontdekt, tusschen da Costa en Thorbecke. ‘Scherp is de onderscheiding, zegt Groen, tusschen den Revolutie-geest en de Orde van Zaken, die sedert en onder de Revolutie plaats greepGa naar voetnoot2). Thorbecke is hier, in de hoofdgedachte homogeen met da Costa. In de tegenstelling van den Geest der Eeuw en den Loop der Eeuw.’ (196). Welnu, wij slaan da Costa op, en vinden, bij hem, het navolgend oordeel over eene grondwet. ‘Zoo is er dan geen waarborg voor vrijheid en wederzijdsche rechten in een ellendig stuk papier, dat door een sterke hand zoo licht verscheurd wordt; maar de waarborg moet gezocht worden eenig en alleen in het geweten van den Vorst, die voor eene van God ontvangene aanstelling voor Gods vierschaar dan ook verantwoordelijk is.’ Is die verantwoordelijkheid althans eene ernstige? Wederom is het da Costa, die antwoordt: ‘De Koning is aan den eed, door hem op de Constitutie gedaan, niet gehouden, zoodra hij oordeelt (en over dit oordeel is hij voor zijn geweten alleen aansprakelijk) dat de intrekking derzelve, hetzij geheel of ten deele, gevorderd wordt ter handhaving van zijn gezag als Vader, van zijne waardigheid als Vorst, van zijne verplichting als Stedehouder Gods in de wereldlijke bestiering van zijne volken en van zijne betrekking als Christen Koning, die de Hervormde Geloofsbelijdenis, gelijk Zijne Voorzaten, geroepen is aan te kleven en te beschermen.’Ga naar voetnoot3) Er is niet ontkomen aan: dit is de leefregel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de meest absolute autocratie. Is het te gelooven, dat, toen voor ons volk, aan de fransche heerschappij, onder den eersten Oranjevorst, de Eenheidsstaat daagde, Groen leerstellingen als deze, niet slechts zonder protest verdroeg, maar aan die van Thorbecke verwant achtte?! Met de eigen leerstellingen van Groen, staat het waarlijk niet veel beter. Grashuis heeft ze tot een dertiental gebracht, terwijl hij, tusschen haar, en die van Thorbecke, een paralel trok. Ik kies daaruit een drietal, ten einde te doen zien, waarheen men geraakt, wanneer men ééne impulsie volgend, onvoldoende rekenschap zich geeft van inhoud en invloed der staatsrechtelijke leerstukken. Vooreerst alzoo: ‘het voorname leerstuk van Groen’ (170). Bedoeld is, dat hij gewaagd wil hebben van de Souvereiniteit van het Huis van Oranje. Daartegen, kwam Thorbecke op: ‘Ik zou ongaarne het woord volkssouvereiniteit in de grondwet of in het adres zien bezigen; ik vraag of de souvereiniteit van een Huis of van eene dynastie helderder en gepaster zij?’ (170). Grashuis, tusschen beide staatslieden de vierschaar spannend, merkt op: ‘Moet men niet verbaasd staan over de verblinding van Thorbecke, die in tegenspraak kwam met zijn eigen woorden van 1839 en. 1841 (bedoeld is: in de Aanteekening), zonder te verklaren dat hij die herriep?’ (171). De geachte schrijver houde ten goede: de ‘verblinding’ is aan zijne zijde. Hij meent namelijk, dat Thorbecke aan Groen had toegegeven: de uitdrukking: ‘Kroon’ en ‘Souvereiniteit’ beteekent hetzelfde, en waant zelfs, dat Thorbecke dit had verklaard, in Zijne Aanteekening. Het is
Mr. GROEN VAN PRINSTERER
eene schromelijke, schier onverklaarbare vergissing. De zaak is deze. Art. 1 ‘der Grondwet van 1814 gewaagt van ‘de Souvereiniteit.’ Die Souvereiniteit was, door den Prins van Oranje, niet aanvaard, zonder meer, maar, blijkens Proclamatie van 2 Dec. 1813, als constitutioneele Monarchie. De Prins zegt namelijk: ‘ik aanvaarde, wat Nederland mij aanbiedt: maar ik aanvaarde het ook alleen onder waarborging eener wijze constitutie, welke uwe vrijheid tegen volgende mogelijke misbruiken verzekere.’ Thorbecke, dit feit vermeldend, en doelend op art. 2 der Grondwet van 1840, vat, op dien grond, de aanvaarde ‘Souvereiniteit’ als van gelijke beteekenis, met de, in laatstgemelde Grondwet, gebezigde uitdrukking: ‘Kroon.’ Groen daarentegen begeerde niet slechts niet ‘hetzelfde’, maar vlakweg, precies het tegendeel. Hoe, in zijne kringen, over eene constitutie werd gedacht, hebben wij, zooeven, van da Costa vernomen. Zijne eigene leer echter nopens het droit divin bracht mede, dat hij een koningsschap verlangde, krachtens de ordinantiën Gods, met gezag bekleed. Hij vatte dus niet, zooals Thorbecke deed: Souvereiniteit ═ Kroon, maar juist andersom: Kroon ═ Souvereiniteit. Thorbecke zeide: bij verschil van uitdrukking, is het altoos, constitutioneel koningschap geweest. Groen wilde gezegd hebben: bij verschil van uitdrukking, is het altoos, souvereine machtstoekenning geweest. Indien alzoo Grashuis, voortgaande, Thorbecke censureert: ‘(Kroon) is niets anders dan het stoffelijk zinnebeeld van de Oppermacht.’ (171), vergunne hij de opmerking: over stoffelijke zinnebeelden hebben wij het niet. Wèl echter, over ‘de oppermacht’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die wij, op Thorbecke's voetspoor, als Souverei-niteit verwerpen, als Kroon aanvaarden. Trouwens, ik weet Grashuis blaam, van Thorbecke, niet te rijmen met des eersten verklaring: ‘Het droit divin van Groen, dat is de leer dat de Overheid alleen aan God verantwoording schuldig is, en niet aan de onderdanen, is in zijne Anti-revolutionaire Staatsleer het zwakke punt.’ (149) Evenmin, weet ik haar te passen in zijne uitspraak: ‘De tegenstelling: òf Droit Divin òf Contract Social - is niet juist. Een derde mogelijkheid blijft als denkbaarGa naar voetnoot1) over, en wel deze, dat het Droit Divin uit het leerstuk van de overheid naar dat van den Staat wordt overgebracht.’ Deze staatsrechtelijke constructie, die, zonder dat het woord uitgesproken wordt, met het leerstuk der Staatssouvereiniteit, sprekende familiegelijkenis heeft, wensch ik, hier en nu, niet te bespreken. Dit echter toont zij voldingend, op hoe gespannen voet Groen met den grondtoon van het constitutioneele staatsrecht verkeert, indien zelfs Grashuis zich genoodzaakt ziet, hem te begeven. In de tweede plaats: de verhouding van de kiezers tot de Vertegenwoordiging. Thorbecke had, in zijne Narede (blz. XII) haar, als volgt, aangeduid: ‘Vrijgekozen Volksvertegenwoordiging, zelfstandig, naar eigen inzicht en oordeel besluitende, zonder eenigen band met de kiezers.’ Reeds in zijne Bijdrage, had Groen, van tegengestelde meening doen blijken: ‘Nauwelijks durf ik het uitspreken; zoozeer wijkt hier, ik erken het, mijne meening, van algemeen geliefkoosde theoriën af; zoozeer vrees ik op dit punt, ik zeg niet overstemd, maar eenstemmig verketterd te zullen worden. Desniettemin verklaar ik ronduit, dat ik het niet ongepast zou achten de willekeur der vertegen-woordigers ten aanzien hunner Committenten eenigszins te beperken. - Er zal mogelijkheid moeten zijn tot eene soort van lastgeving, van mandaat, indien men waarheid in de vertegen-woordiging wil; indien men politiek leven bij de Natie verlangt; indien men de Tweede Kamer wil onttrekken aan den invloed eener kunstmatig gevormde openbare meening, eener spoedig veldwinnende factie, en vooral ook aan den invloed der Kroon.’Ga naar voetnoot2) Gelijksoortige bedenking maakt Groen, na en op de Narede (179). Wat dunkt u? Ziehier den man, die, met volle recht, zijn afkeer van het leerstuk der Volkssouvereiniteit betuigt, optredend als verdediger van hetgeen schering en inslag, kern en ziel, alpha en omega van dat leerstuk is! Ziehier den voorganger, die met uitnemend gezag wederom, - macte virtute sua! - vóór alles op zelfstandigheid, beginselvastheid aandringen, karakterloosheid verafschuwen kon, en in één adem aanprijst het staatsrechtelijk werktuig tot aankweeking van laffe afhangelingen, zich buigend voor den volkswil, in stede van naar den rechtseisch, eeniglijk en alleen, te luisteren! Is het wonder, dat Grashuis, ten tweeden male, genoodzaakt zich ziet, Groen af te vallen, Thorbecke voor te spreken (182), Groen zelfs, van dwaling, jegens Thorbecke, te overtuigen (237)? Men peile Groen's afstand van den eisch des Staatsrechts, aan de pijnlijke noodwendigheid, waarin hij zijne volgelingen brengt. Eindelijk: de verhouding van Kerk en Staat. Het kortst is zij saam te vatten in deze formule: Thorbecke verlangt eene Kerk in den Staat (Zóó Cavour: Chiesa libera in Stato libero), Groen wil eene Kerk naast den Staat (222). Nog ééne, volstrekt niet groote schrede, en zijne Staatsleer loopt op eene Staatskerk uit. Niet, omdat hij haar aanhangt, maar, omdat op zijn religieusen bodem, dergelijke vruchten gedijen. Men behoeft niet veel meer te doen dan de aaneenschakeling van gedachten te volgen. Groen is tegen leervrijheid, in de Nederlandsche Hervormde Kerk (23). Groen bestrijdt: ‘dat het Protestantisme onbeperkte vrijheid van onderzoek wil’ (66). Hij ontluistert daarmede eene gezindheid, wier wereldhistorische glorie juist in die vrijheid gelegen is. Groen acht: ‘Kerk en Staat op het nauwst verbonden en zijne Staatsleer loopt niet evenwijdig met zijne kerkleer, maar de eerste in een uitvloeisel van de laatste’. (111). Groen gaat, bij zijne staatsrechtelijke theoremen, van geloof uit (168). Voor Groen is het Katholicisme: ‘gevaarlijk bijgeloof’ (184). Groen vaardigt, nopens de katholieken, een programma uit, dat aan toeschietelijk gedoogen, heel wat nader, dan aan staatsrechtelijk gelijkstellen, is verwant (242). Daarentegen, spreekt Groen, niet zonder stemverheffing, die als bazuingeschal klinkt in zijn driemaal herhaalden aanhef, van: ‘Wij zijn de antirevolutionaire partij.’ - ‘Wij zijn de confessioneele partij’. - ‘Wij zijn de orthodoxe partij’ (75). Stel u voor eene Staatsleer (ik herhaal: eene leer van de Staats gemeenschap), die, van deze beginselen, de belijdenis is. Bekroon haar met den navolgenden vrijbrief, door Groen, uitgereikt, aan botte onwetendheid, mits zij den mantel des geloofs om de lendenen zich gordt: ‘Ook door den meest eenvoudige die gelooft kan deugdelijkheid der wetenschap in den aard van haar uitkomsten op de proef worden gesteld’ (78). Zoudt ge meenen, dat het meer is dan eene ijdele concessie, naast de Kerk, den Staat nog zelfs te noemen? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van dit alles, bij Thorbecke, die, in 1853, voor het gelijke recht en de zelfstandigheid van ieder kerkgenootschap, in den Staat, zijn zetel over had, geen zweem. Deze zonde is den staatsman, door de Nederlandsche high-churchmen nooit vergeven. Met verdraaing der geschiedenis, en verwarring van feiten, doen zij het voorkomen, als stond, in 1837, Groen tegenover Thorbecke, gene, de godsdienstvrijheid verdedigend, deze, haar belagend. Tot zelfs Grashuis, aan wiens eerlijke gezindheid niet te twijfelen valt, en van wiens rechtvaardigheidszin dit boek zelf de doorslaande blijken geeft, zegt van Groen: ‘Door zijne (Groen's) verdediging van de zaak der verdrukten kwam hij in botsing en in strijd met Thorbecke’ (186). Elders, spreekt Grashuis, van Groen: ‘als verdediger van gewetensvrijheid’ (20), terwijl hij, voor den ‘verdediger van de Afgescheidenen’, zijnen ‘diepen eerbied’ betuigt (200). Dit alles is eene legende, waartegen de schrijver dezer regelen reeds meermalen opgekomen isGa naar voetnoot1), en welke hij niet ophouden zal te bestrijden, zoolang men, onverschillig met welke bedoeling, aan een geëerbiedigden naam een onverdiende smet aanwrijft. In het verdedigen der vrijheid van geweten, gaf Thorbecke aan Groen niet het allergeringste toe. Het is juist daarop, dat Thorbecke, met het oog op de Afgescheidenen, doelt, waar hij zegt: ‘Indien men art. 291 van het Strafwetboek soms heeft begrepen en uitgevoerd alsof het godsdienstige samenkomsten van meer dan twintig personen verbood, was dit eene dwaling.’Ga naar voetnoot2) Hierin derhalve, in het hooghouden der vrijheid van geweten, was Thorbecke Groen's gelijke en evenknie. De lijn van divergentie, tusschen beide mannen, lag, in de weerzijdsche opvatting van het Staatsgezag. Thorbecke handhaafde, in zijne gedragslijn mede tegenover de Afgescheidenen, de suprematie van den Staat, ook over de Kerk. Groen daarentegen, vijandig als hij was aan de ‘gouvernementale kerk’ (187), wilde de Afgescheidenen, in hunne faits et gestes, van het Staatsgezag geëmancipeerd zien. Het is niet een wijsgeerig, maar een beginsel van practisch staatsbeleid, de toepassing eener wetgeving van den Staat, voor de Kerk, die de beide staatslieden scheidt. Daarbij, was ieder hunner aan zijn uitgangspunt getrouw. Thorbecke duldt de aanranding der Staatshoogheid niet. Groen vergoelijkt haar, nu zij van zijne geestverwanten uitgaat. Voor de Roomsche Afgescheidenen daarentegen, neemt hij het niet op. Dáár de kerk in, hier, de kerk naast den Staat. Deze consequentie van beider toongevend beginsel, te fatsoeneeren en te vervormen, tot zoolang het den schijn krijgt, als weerstond Groen een aanval op gewetensvrijheid, is onverantwoordelijk. Hun, die, tegen beter weten aan, daarmede voortgaan, herinner ik, met Grashuis: ‘aan het woord van den Apostel ‘want wij vermogen niets tegen de waarheid, maar voor de waarheid (2 Cor. 13: 8)’ (153). Wanneer men, in eigen belang, volkomen terecht natuurlijk, opkomt tegen de mythe, als zou de Nieuwe Kerk te Amsterdam ‘veroverd’ zijn,Ga naar voetnoot1) moest eigen waardigheid niet gedoogen, dat het bezwalken der nagedachtenis van een groot wederpartijder, met medeplichtigheid van geestverwanten, bestendigd werd.Ga naar voetnoot2) Het was mijn oogmerk, door dit drietal voorbeelden, ieder op zich zelf betrekking hebbende tot een zwaarwichtig leerstuk van staatsregeling, in het licht te stellen, dat Groen's kompas, hoe idealistisch gedacht, hoe nobel gehanteerd, gedragslijn van practisch staatsbeleid niet zijn kan. ‘Het staat geschreven: ‘Het is geschied’ - daargelaten, dat omtrent hetgeen waarlijk ‘geschreven’ staat, en omtrent hetgeen waarlijk ‘geschied’ is, tal van uitleggingen, overleveringen, gissingen zelfs, elkander het gebied hartstochtelijk betwisten, - kan, als bewijsgrond, niet klakkeloos dienst doen, omdat het tertium comparationis: degelijkheid van maatschappelijke toestanden, ontbreekt. Vandaar, dat de poging om schriftuurlijk gebod, naar moderne staatsinrichting over te brengen, in zich zelve is een hopeloos bestaan. Zij, die poging, noopt, òf tot een gewelddadig verwringen van moderne begrippen, tot zoolang zij althans den klank gemeen hebben met den Openbaringstekst, òf tot een halsstarrig verwijlen en onwrikbaar zich stijven in eene repristinatie, waar het ook maar met mogelijkheid aangaat. Niet zelden, zijn, van beide die trekken, de sporen aanwijsbaar. Wanneer Fruin klaagt: ‘men (kan) niet onderscheiden wat, slechts nu en dan als een schim verschijnt en verdwijnt - en van die soort zijn velen van Groen's uitlatingen over zaken van Staatshuishouding’,Ga naar voetnoot3) is, naar mijne meening, dit krijgertje | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
spelen met de eigen gedachten, niet het gevolg eener leemte in de uiting, - van dit meesterschap, levert Groen een toonbeeld - maar van geheimen schroom voor toepassing.Ga naar voetnoot1) Hoezeer dit bezwaar verknocht en verbonden is aan geheel de geestesrichting van Groen, kan met de stukken worden aangetoond. Het bericht komt tot onsGa naar voetnoot2) dat eene nieuwe Christelijk-Historische partij zal worden ingericht, op den grondslag van een hernieuwd program. Daarin wordt ‘het constitutioneel koningschap’ (art. 3), doch tevens vermeld: ‘De Souverein is als zoodanig alleen voor den rechterstoel van God verantwoordelijk’ (art. 4). Beteekent deze zinsnede, hetgeen de Grondwet zegt: Art. 54: De koning is onschendbaar? Waarom en waartoe gaf men haar dezen vreemden vorm? Moet zij verwantschap met da Costa's opvatting uitdrukken? Hoe, haar te rechtvaardigen? Iets dergelijks, geldt voor het leerstuk der Vertegenwoordiging. Het program stelt: ‘Hoe nauw de band tusschen de leden der Staten-Generaal en hunne kiezers ook zijn moge, moet toch bij elke stemming het belang en het recht van allen, niet dat van de kiezers, den doorslag geven.’ Kan deze poging om tusschen het Thorbeckiaansche: los van de kiezers, eenerzijds, en het Groeniaansche: mandat impératif aan den anderen kant, door te zeilen, geslaagd heeten? Groen's isolement derhalve is noch toevallig, noch ontwijkbaar. Het onmogelijke vermag niemand. En onmogelijk is, het aan de leest, waarop deze onze moderne Staatsinrichting is geschoeid, eene zoodanige gestalte te geven, dat het schriftuurlijk keurslijf voor haar past. Ook al laat men den religieusen bodem in zijne volle, onvergankelijke, eeuwen trotseerende waarde, die inrichting heeft haar eigen eisch, uit zich zelf, zelfstandiglijk, te kennen en te beoordeelen. Dat is hetgeen Thorbecke aan Groen onder het oog brengt, in een brief, waarvan Grashuis spreekt niet het ontzag, dat het schrijven verdient, terwijl hij echter dit schrijven afbreekt, - wonderbaarlijk genoeg! - juist op het punt, waarop het aankomt (59/60). Thorbecke vervolgt namelijk: ‘Doch ieder van die kringen (van menschelijke kennis en bedrijf) heeft zijne bijzondere wetten, die onze werkzaamheid binnen denzelven regelen, en die niet dan door een lange opklimming van tusschenleden samenhangen met den hoogsten wil. Dien hoogsten wil, naar deszelfs stellige openbaring, rechtstreeks te maken tot het constitutief en organiseerend beginsel van den Staat, schijnt mij derhalve een salto mortale, daar ik voor terugwijk. Ik ken eerst den Staat uit zijne eigene, insgelijks door God gegeven, regels, eer ik derzelver hoogere gronden, door alle verschillende instanties, terug leide tot hetgeen over alles is.’Ga naar voetnoot1) Hier, juist hier, wijst Thorbecke zijn stand- en steunpunt aan, dat door Groen genoemd wordt: ‘het Staatsidee’,Ga naar voetnoot2) nader, smalend aangeduid, als ‘het Staatsalvermogen.’ Nooit heeft ‘de oude vriend’ kunnen vatten, hoeveel hijzelf bij de wetenschap van het Staatsrecht borgen moest, om haar voor ‘Het Evangelie’ - zijn toevlucht en poolster - pasklaar te maken. Intusschen, nu beider werkkring afgesloten is, voegt ons, epigonen, eerbiedige hulde voor beiden. Vermanend, klinkt het woord van Thorbecke: ‘Ik ben niet van uw geloof: doch ik wenschte, dat allen voor het hunne zóóveel deden, als gij voor het Uwe. Wij hadden wat meer groeikracht in de Nederlandsche natuur.’Ga naar voetnoot3) Toen de droeve mare van Groen's verscheiden ons bereikte, gegevoelde ik behoefte het uit te spreken: aan hem was niets uitheemsch, behalve zijn voornaam. In het Pantheon van Neerland's roem, zal deze indrukwekkende figuur niet worden vergeten.
Amsterdam, 14 Mei 1903. J.A. LEVY. |
|