Den Gulden Winckel. Jaargang 2
(1903)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVlindersJohan GramC'est que j'ai le bonheur ou le malheur d'être un homme de lettres, qu'on rend plus heureux par une marque d'estime que par un compliment. GELIJK er personen zijn, behept met slechte manieren; zoo zijn er ook... en wat dies meer zij. Als wij eenmaal in het zijnde belanden, vraagt het Spinoza, dan komt aan de bepaling der attributen geen eind. Ik wil zeggen dat er in onze Letteren geen naam slechter gedragen wordt, dan Gram het den zijne doet; dat geen naam, een halve eeuw lang, minder voorbeduiding heeft gehad dan de zijne, die aan norschheid, nurkschheid, bitsen en barschen zin herinnert en die gegeven werd aan een der vriendelijkste en | |
[pagina 56]
| |
cierlijkste, innemendste en prettigste penvoerders uit onze boemanachtige lettergewesten. Wie Haagsche schrijvers kent, weet dat zij zich bij voorkeur in goede maatschappelijke kringen bewegen en dat zij la vie de bohême alleen op een afstand of bij Henry Mürger beminnen. Maar hij weet ook, dat er voor hen enkele Haagsche instellingen zijn, die duurzame aantrekking op hen oefenen: Pulchri Studie en Oefening kweekt Kennis, De Nederlandsche Spectator, de Haagsche Teeken-Academie en de Haagsche Kunstkring. De twee eersten hebben Gram, jaren achtereen en in zijn besten productietijd gekend en van de vierde heeft hij jaar en dag het Secretariaat bekleed. Tusschen schilders en schrijvers heeft Johan Gram de beste oogenblikken zijns levens gesleten, zoodanige, die hij aan den nationalen tijd wist te ontwoekeren, dán niet meer luisterend naar het nuttigste proza dat in den Haag ooit wordt gesproken: dat op Handelingen uitloopt. Die taal der nuttige Handelingen heeft Gram een ruime spanne tijds bewonderd, snel vereeuwigd, snel gekoesterd en gezonden naar de Landsdrukkerij. Als maker van dat proza komt hem niet de eere toe, maar wie twijfelt of het hem geholpen heeft bij de vorming en hervorming van eigen taal? Allerminst hijzelf. Zijn proza, niet oratorisch of zaakrijk als dat der Handelingen, zoekt de simpele velden der Kronieken, de kleurrijke van reisbeschrijvingen, de bekoorlijke van Haagsche romans en novellen en herzegt de levens van pen- en penseelvoerders, van bouw- en beitelkunstenaars, van schouwspelers op en van de planken en van veel wat het maatschappelijk bedrijf der Hofstad bepaalt. Altemaal profane werken, vergeleken bij de gewijde Handelingen onzer Staten-Generaal. Als kroniekschrijver bezielt hij de dorste gebeurtenissen van den dag. Dichtbij Damas heeft hij zijne plaats en wat deze in Haagsche Omtrekken als model-artikelen van lenige cierlijkheid en spelend vernuft gaf - deed Johan Gram een halve eeuw achteréén con amore en met onverflauwden lust in Nederlandsche en Nederlandsch-Indische periodieken. Onder de bedwelming van salie- en alsemdampen, schijnen onze niet-politieke kroniekschrijvers meermalen te geraken, ten oogenblik dat zij het papier met den stroom van hun proza drenken; de fijnheid van hun geest openbaart zich in de boert van het boersche en de keur van hunne smaak in den overvloed van het algemeene. Geen wonder: om het alledaagsche te heffen tot den rang van het ongemeene, is bezit van ongemeenheid vereischte. Die eigenschap bezat Johan Gram. De zand-, glas- en diamantkorrels fonkelen op den bodem van het gebeurde in stad en lande. Maar het zand is blank als ivoor, het glas als kristal en de diamant tintelt met een lachoog als de oogen van den causeur. Zijn niet volgens het woord des Meesters Damas, bij hetwelk wij zweeren, de onmisbaarste hoedanigheden van den kroniekschrijver diens goed humeur, zijn luchtigheid, zijn levendigheid, zijn scherts en zijn smaak? De Hofstad, een boek dat een achttal jaren her door het Nieuws van den Dag als premie werd gegeven, is een 300 kl. 4o bladzijden doorloopende topographische causerie, die de verdienste van het degelijke in de behandelde onderwerpen heeft gezocht en gevonden. Van dit boek, in onze letteren als een werk van ongemeene beteekenis, voor het maatschappelijk bedrijf in onze Hofstad, in de 2de helft der XIX eeuw gekenmerkt, kan het woord van Edmondo de Amicis over Potter gelden: ‘Het is of men een werk van inspiratie, van een enkelen gelukkigen inval voor zich heeft, waarbij de schilder geen oogenblik van aarzeling of vermoeidheid kende’. JOHAN GRAM
(Phot Eggenweiler, atelier firma Alex. van Dijcks, 's Gravenhage) * * *
Niet etser maar schetser zou ik Gram willen noemen, waar hij, als met een houtskoolstift, de figuren onzer beroemde hedendaagsche schilders omlijnt. Hij was altoos een nobel aanhanger der schilders- | |
[pagina 57]
| |
confrerie Pictura, wanneer hij de pen hanteerde tot persoonsbeelding, maar bij het schetsen onzer XVIIde eeuwsche schildersbent of van de maëstri der Fransche buitenlucht-school onzer dagen of der Pulchristen van 1870-1900 - dáár smelt de lijn met schaduw, tint en kleuren saâm. Als Damas het bestuur van ‘Oefening’ den 9 Februari 1885 voor zich laat défileeren, beschrijft hij Johan Gram als ‘door Natuur tot eeuwig jongste lid gestempeld’. Die aanduiding blijft voor den gelukkigen sterveling gelden evenals vroeger. Het Haagsche schouwtooneel van Kunst en Wetenschap heeft de eigenaardige bekoring - nog onlangs getuigde het de 80-jarige jonkman, de Apelles-zoon J.G. Smits - zijne spelers jong te houden. En de wellevenskunste doet het niet minder, bij het besef van een zuiver letterkundig geweten. En dat bezit de wellevende causeur, bellettrist, essayist Johan Gram. Uit de ontelbare gevoelens en meeningen door hem, schier dag aan dag in de pers geuit, is er niet ééne te lichten, die, op grond van de ongeschreven wetten van het litterair fatsoen - ongeschreven had moeten blijven. In de verschillende tijdperken van zijn joviaal auteursleven, heeft Johan Gram zich een man van keurige vormen betoond, wiens pen staatsiedegen geleek, nooit knuppel of gifhoorn.Ga naar voetnoot+
PIET VLUCHTIG. |
|