merking, tevens eene aanmerking, zij ons hierbij vergund. Pater Albers heeft nagelaten gebruik te maken van hetgeen Groen uit het rijk Archief zijner herinnering heeft medegedeeld in de
Nederlandsche Gedachten. Bij de andere gedrukte bronnen, door hem opgenoemd, had bedoeld werk hem kunnen leeren hoe door Groen wordt geoordeeld over Koning Willem I, door zijn voormaligen Kabinetssecretaris, die 's Konings vertrouwen in bijzondere mate genoot. De studie van hetgeen hij in zijne laatste levensjaren mededeelde over zich zelf had den schrijver kunnen leeren, dat de Mey van Streefkerk
nooit ‘kabinetssecretaris’ is geweest, zoo als door hem wordt medegedeeld op bladz. 92, maar ‘secretaris van staat’, dat wil zeggen: Minister des Konings, staande aan het hoofd van het Departement: Secretarie van Staat, en belast met de taak van Secretaris van den Kabinetsraad. Op bladz. 249 wordt de titel juist opgegeven, maar op bladz. 353 wordt wederom gezegd: ‘de kabinetssecretaris?’ Deze dwaling is wel geen punt van hoog belang, doch het zou den Schrijver niet hebben geschaad, zoo hij van nabij Groen had leeren kennen, die als Kabinetssecretaris den Koning vergezelde op de reize door de zuidelijke provinciën in den zomer van 1829, waarover door den Schrijver wordt gehandeld op bladz. 302. Zeldzame, waarlijk ongewone kracht over de stof oefent Pater Albers uit, en hoewel de handelende personen, en de opgeroepen getuigen, en de geraadpleegde getuigenissen, in drommen op hem aanstormden, hij heeft een geordend geheel weten op te bouwen, dat bewijs levert van des meesters kunst. Binnen het nauwe bestek van enkele kolommen druks kan de opgave van den rijken inhoud van Deel I geene plaats vinden. Alleen kan hier de aandacht worden gevestigd op de hoofdpersonen van het drama, dat voor onze oogen wordt opgevoerd. Een drietal figuren treden op den voorgrond, te weten Willem I, Capaccini, des Pausen Gezant, en Willem II. Een goed deel van het verhaal schildert in levendige kleuren den strijd en de worsteling, man tegen man, van onzen eersten Koning met den schranderen diplomaat, die uit Rome kwam om de belangen der Kerk bij Willem I voor te staan. De lezer ziet twee spelers voor zich, die hunne krachten toonen in het edele Koningsspel.
Aan de eene zijde staat Willem met zijne opvatting van de
Staatsmacht, aan de andere zijde Capaccini met zijn geloof aan het
Kerkrecht. De Koning had reeds met den Paus eene overeenkomst aangegaan, het Concordaat van 1827 was gesloten; alleen de uitvoering leverde nog bezwaren op, en er werd lang en breed gehandeld over de
agreatie der Kanunniken. De Koning eischte deze als een recht, met andere woorden: aan den Souverein zou de bevoegdheid blijven om een door den Bisschop benoemden Kanunnik al of niet te agreëeren, ‘in dien zin, dat wanneer de agreatie niet volgde, de benoeming niet geldig zou zijn’. Daar de Kanunniken, in Kapittel vereenigd, voortaan den Bisschop zouden kiezen, wilde de Koning zeker zijn van de kiezers, en aldus invloed uitoefenen op de Bisschopskeuze. Daartegen verzet zich de Internuntius, en hij strijdt voor het onbelemmerd recht van den Bisschop. De ‘audiëntie van 3 Juni 1830’ is in het bedrijf, waarmede ‘het afwisselend drama der onderhandelingen’ eindigde, een tooneel, dat onze aandacht ten volle verdient. ‘Den 3
den Juni, zegt de Schrijver (366), had de internuntius audiëntie. Dit onderhoud is te belangrijk om het hem niet zelf te laten verhalen. Deze samenspraak, zoo schreef hij, is mij een doodstrijd geweest. De Koning heeft mij bestreden met de kracht van den meest geoefenden en bekwamen diplomaat. Ik heb moeilijke en hachelijke audiënties gehad, maar die van dezen morgen tart alle beschrijving. De Koning heeft
Mgr. BOTTEMANNE
mij zeer harde en onaangename dingen gezegd, maar ik heb hem antwoorden gegeven, zooals hij er tot heden nog van niemand heeft gehoord. Wat hij over de bul en mij zal beslissen, weet ik niet; maar ik ben er zeker van dat hij mij in zijn hart zal hoogachten. Het gesprek begon op de meest voorkomende wijze, over mijn ziekte en de achting, die hij mij toedraagt. Met lofuitingen heeft hij mij overladen. Daarna ontspon zich een onderhoud over de wijze van regeeren in de meest algemeene termen, zooals
Flavius Josephus er een beschrijft. Dat duurde omstreeks een kwartier. Ziende dat ik niet begon over de bul, ging Z.M. er het eerste toe over en zeide, dat de agreatie der kanunniken de grootste moeilijkheid opleverde, maar dat ze tot de rechten der kroon behoorde. Ik zette opnieuw bedaard en met de grootste helderheid het recht van den H. Stoel en de