Den Gulden Winckel. Jaargang 2
(1903)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOude boekenEEN der oudste leesboeken over de Geschiedenis des Vaderlands is voorzeker: De Chronycke van de Geschiedenissen in Holland, Zeeland en Friesland: ende van de Bisschoppen van Uytrecht, - eerstmael gedruckt met previlegie der Keyserlycke Majesteit Anno 1546. - Het exemplaar dat voor mij ligt, gedrukt met de Hoogduitsche letter, in perkamenten omslag en met een leelijke houtsnede, loopt tot 1566 en heet: Opnieuw over gesien en verbetert. 't Is opmerkelijk na te gaan wat men al niet waardig keurde om onder de aandacht van de jeugd te worden gebracht. Meestal bevat het boekje een dorre opsomming van namen van vorsten en geestelijken met onafgebroken vermelding van gevoerde oorlogen, afgewisseld door mededeelingen van onbeduidende, ja, onzinnige zaken. Enke!e proefjes. ‘Anno 1264 openbaarde een groote vreeselijke Comete in verscheyde plaatsen en landen’. ‘Anno 1265 zoude het ligchaam van Maria Magdalena gevonden zyn buyten Marsilien. In Hoogduytsland tot Constans, werd een kind geboren als een Leeuw, met een menschen hooft’. ‘In 't jaar 1172 bloeyde de Boomen, en 't gras wies meer dan 't gewoonlyk was in de Lenten, de Vogelen leyden Eyeren en broeden ontrent Lichtmis,Ga naar voetnoot1) en kipten jongen in den landen.’ ‘In 't jaar 1173 worde het Sacrament gestoolen te Utrecht, zoo uyt de Buur-kerk als St. Jacobskerk. Daarna quam weder zoo een grooten Vloet.’ Hier wordt gedoeld op den watervloed van 't jaar 1170, met ‘een groote storm van Wint.’ ‘Omtrent deze tijd (1403) was Klaas Kitten geboren van Sperwou, die zoo groot van stature was, dat de langste man in 't land onder zijne | |
[pagina 37]
| |
armen doorging, zijn schoen was zoo groot als vier mans voeten; de kinderen dorsten hem van voren niet aanzien. Hij was zagtmoedig, niet stout, vroom ende niet wreet.’ ‘In 't zelve jaar was een grooten stormwind, dat veel dijken doorbraken in Holland en Vriesland. En in deze storm quam een naakt wijf (ruyg bewassen) swemmen in de Purmermeer, en werd gevangen en in de stad van Edam gebragt en gekleed, en begon brood en zuyvel te eten, en leerde ook spinnen; ten lesten wierd zij tot Haarlem gebragt, en leefde nog meinig jaar; daarna stierf zij en werd op 't Kerkhof begraven.’ Van de uitvinding der boekdrukkunst wordt in het boekje met geen woord gerept, evenmin worden de namen genoemd van Allert Beylinck en Jan van Schaffelaar. Een der vreemdsoortigste verhalen in dit leesboek is het volgende. ‘Anno 1266 in de vasten, op goe-vrijdag, beviel de gravinne van Hennenberg, Koning WillemsGa naar voetnoot2) zuster, en baarde tot eener dracht 365 kinderen; en Bisschop Otto van Utrecht haar Oom, Doopte alle deze kinderen in een Bekken, en storven van stonden aan met de Moeder, en worde al te zamen begraven tot Loosduynen.’ En alsof er niets bijzonders was vermeld, vervolgt de Kroniekschrijver zijn vorig verhaal. Maar ons wil zulk een gebeurtenis niet dadelijk loslaten en wij gaan aan 't snuffelen, allereerst in Kok's Vaderlandsch Woordenboek. Deze noemt het verhaal ‘een berugte fabel’; hij spreekt van twee doopbekkens - zeker voor iedere kunne één - en voegt er aan toe, dat ‘de Knegtjes, zo veelen als' er waren, allen Jan, en alle Meisjes Elizabeth zijn genaamd’. En dan vervolgt hij, de woorden van een ander, dien hij niet noemt, aanhalende: ‘Deze zaak is gebeurd om zekere arme Vrouw, welke twee kinders van éénen dragt op haare armen droeg; waarover de Graavin verwonderd zijnde, zeide dat zulks bij éénen Man niet konde geschieden, en haar smaadelijk afwees. Weshalven de arme Vrouw, in haar gemoed ontroerd en ontsteld zijnde, haar zo veele kinderen 't ééner dragt toewenschte als 'er dagen in een jaar geteld worden; hetwelk ook, tegen den loop der Natuure, tot algemeene verbaazing geschied is; gelijk zulks alhier, tot eene eeuwige gedagtenisse der zaake, uit de oude zo met de hand geschreevene als gedrukte Kronijcken, kortelijk ter neder gesteld en vermeld is. De allerhoogste God moet om deeze zaak gevreesd, geëerd en gepreezen worden, tot in alle Eeuwigheid, Amen’. Dat de dichters niet zouden achterblijven om zulk een mirakel te bezingen, spreekt van zelf. Volgens BochornGa naar voetnoot3) las men eertijds in de kerk te Loos duinen de volgende kreupele rijmen: D'onuitspreeckelicke Godes kracht.
Mach men meninksins wel mercken,
Want eens een frouken voortbragt
Twee kynder te samen in der wercken:
Dat verwonderde heur vrouw Margriet Hertogien,
Dat een wyf by ééns mans beleydt moch dragen
Kynder niet meer dan ien.
Daar na leet God geschyen,
Wonder groot; want zij wan,
Vierde half hondert kynderen ende 15 tot eenre
dragt bij eenre man.
De kynder kerstede Bisschop Gy in een Bekken claer,
Daer waren hoge gebooren Peeten, als Princen,
Vorsten, Vrouwen, dats waer,
Der fruchten starfsi, ende was Germana
van Alemannien
Willems Coninck, van Holland Grave, al sonder wane.
Dit was wonderlich dinck. Doe sij bleef,
Men jaeren duysen CC en de LXXVI schreef,
Op ten goeden Frydach, ten negen uuren,
Haer siel moet in eeuwigheyt dueren.
Onze Kronycke stelt de gebeurtenis tien jaren vroeger dan Kok en onze dichter. Volgens Van Heussen (Batavia Sacra of Kerkelijke historie en oudheden van Batavia 3 dln. Antwerpen (1715) is in Loosduinen een zerk gevonden, waarop te lezen stond, dat aldaar begraven | |
[pagina 38]
| |
lag Margaretha, dochter van Graaf Floris IV, Gravin van Hennenberg, die op Goeden Vrijdag of Vrijdag voor Paschen, in 't jaar 1276, van twee kinderen te gelijk, Jan en Lysbet, was verlost en in 't kraambed gestorven. Het Nieuwejaar begon toen met Paschen, zoodat met Goeden Vrijdag nog maar twee dagen van 't jaar overig waren. Zij was dus van zooveel kinderen verlost, als er nog dagen in 't jaar waren. Ziedaar den oorsprong van 't sprookje en tegelijk de verklaring. Men meene evenwel niet, dat onze Kroniekschrijver met het mededeelen der meest ongerijmde zaken alleen stond. Johan Picardt, predikant te Koevorden, die tevens docter in de geneeskunde was, schreef in 1660 zijn Annales Drenthiae,Ga naar voetnoot4) met nevensgaand zeldzaam portret versierd, dat niet bij Muller voorkomt. In dat werk leest men woordelijk: ‘In den jare 164 is er in het zuidwesten, omtrent een halve mijl van Staveren, een put gegraven, die zooveel zoutwater opgaf, dat men vreesde het geheele land zoude onderloopen. Waarover den Afgod Staf om raad gevraagt zijnde, hun ten antwoord gaf: het bloet van een driejarig kind daarin te gieten. Dat gedaan wierd, en waarna het ook ophield, dat 'er zelf geen water meer in de put bleef. Zoo snakt de duivel naar menschenbloed. Witte wijven en reuzen spelen in deze Drentsche Kroniek een groote rol; de schrijver stelt zelfs een onderzoek in, waaruit het voedsel der reuzen hier te lande bestaan kan hebben, en spreekt zijn anathema uit over allen, die durven twijfelen aan 't bestaan van witte wijven. Nog doemenswaardiger zijn zij die met David Joris durfden leeraren, dat er geen duivelen zijn. ‘Die dese dingen versaken, die verloochenen de rechtvaardige oordeelen Gods!’ Of het ook noodig was, dat eindelijk een Balthazar Bekker opstond om al die vleermuizen en nachtuilen op de vlucht te jagen. Ruim twintig jaar na Picardt's dood verscheen de eerste druk van ‘De betoverde wereld’, (1691). |
|