wasch-echt.’ Dan verhaalt de Redactie ‘de historie van dit jonge individu.’ Dank brengt zij aan Prof. de Groot voor eene ‘bijdrage,’ en aan den ‘Sacerdos,’ die een klaar systematisch overzicht der Roomsche Curie bewerkte. Zij spreekt hare hoop uit, dat ‘nadere kennismaking met het doel der R.K. Stud.-Ver. allicht anderen, die in misplaatste zelfkennis van verre staan, zal voeren tot het corporatie-leven met zijn trits van steunpunten: Geloof, Wetenschap en Vriendschap.’ ‘Dit eerste Jaarboek, zegt het slot der Voorrede, van Roomsche Studenten zij gewijd den Drieëenen God. Aan de voeten van den grijzen Vader der Christenheid leggen wij ootmoedig ons werk neder.’ De Kalender is uitsluitend bestemd voor Catholieken. Een belangrijk opstel leverde Prof. de Groot in zijn: ‘Studieleven in het Katholieke Nederland.’ Daarop volgen stukken van historischen aard, te weten een Verslag van de R.K. St.-Ver. ‘Veritas’ te Utrecht, geboren op 30 Mei '89; van ‘Sanctus Augustinus,’ te Leiden, welke Vereeniging eene voorgangster had in eene oudere zuster, die onder de fiere leuze: ‘Teneamus Confessionem’ in 1874 werd opgericht, en slechts vier levensjaren mocht tellen, en eerst vijftien jaren later werd opgevolgd door de thans, sints 24 Maart '93 in de Sleutelstad bestaande Studenten-Vereeniging van Catholieken; van ‘Sanctus Thomas Aquinas’ te Amsterdam, gesticht op 21 Mei '96; van ‘Albertus Magnus’ te Groningen, opgericht op den 9den December '96, en van de Delftsche Vereeniging, bestaande sints 2 Maart '98. De Verslagen zijn vergezeld van de portretten der Bestuurders, alle, behalve de Leidsche, zittende aan hunne bestuurstafel. Een vrij uitvoerig stuk behandelt vervolgens ‘de Katholieke Studentenactie in Nederland na 1870’,
en de steller dringt aan op ‘de definitieve stichting eener Unie der R.K. St.-Ver.’ Hij hoopt dat deze zal tot stand komen in het jaar 1903, en dat ‘zou één der heugelijkste feiten zijn van het jaar, waarin het 50-jarig herstel der Kerkelijke Hierarchie in Nederland, mag herdacht worden’. Met warmte wordt ‘de Retraite,’ 22-26 Sept. 1902 te Warmond gehouden, beschreven, en zelfs de Onroomsche Geus gevoelt eerbied voor de liefde tot Christus, die spreekt uit den mond van een Roomsch Student, liefde, gewekt door ‘de onbegrepen Liefde des Heilands, die dalen ging, zoo als hij zegt, in onze harten.’ Een vijftal bladzijden handelen over ‘het Katholiek taalminnend Studentengenootschap ‘de Rodenbachs Vrienden’ te Gent. De Verhandeling over ‘de Roomsche Curie,’ begeleid door een fraai portret van den Paus, is vol leering voor Roomschen en Onroomschen. Zij besluit de eerste en grootste helft van het ‘Jaarboek.’
Het ‘Mengelwerk’ vangt aan met het ‘Roomsch Studentenlied’ met muziek, ‘door redactie en componist het meest geschikt bevonden onder de ingekomen proeven.’ Het bestaat uit drie strophen met het Refrein: ‘Getrouw te zaam, houdt aan elkaar! Dan kan het geen gevaar. Wij blijven Roomsch en altijd klaar voor God en voor elkaar.’ Het laatste woord van de derde strophe verkondigt ‘den hoogen triomf van het Kruis.’ Een lied vol godsdienstige blijheid. ‘Ons leven,’ is van den Student H. Knippenberg te Amsterdam en geeft uiting aan hetgeen er beeft in de zielen der ‘ridders van het kruis,’ die juichen en jubelen over ‘De glorie van 't geloof, Dat eeuwen-oud, maar jeugdi-schoon, Nog nooit beschaamde een waren zoon, Door nijpend rustgeroof,’ dat wil zeggen, blijkens het voorafgaande: ‘Door angstige twijfeling.’ Dr. Alphons Ariens, Pastoor te Steenderen, bij gelegenheid van het Crongres van 1898, door pater Ermann aan de kleine duizend Congresleden, die waren opgegaan naar Utrecht, voorgesteld als ‘de kapelaan, die te Enschede staat, maar werkt in heel Nederland,’ wordt geteekend in zijn arbeid ter ‘drankbestrijding onder de Katholieken van Nederland.’ Van hem wordt geroemd: ‘zijn organizeerend talent, zijn onvermoeide arbeid, zijne weergalooze onbaatzuchtigheid.’ ‘Geld en tijd, genoegens en gezondheid, alles, alles heeft hij veil gehad voor de goede zaak.’ In verband met die korte schets volgt nu een aan het slot ietwat al te realistisch, haast zou ik zeggen: al te naturalistisch, liedeken over den ‘Drank.’ Veertien Sonnetten van een Student, die blijkbaar aanleg heeft voor Poëzij, voeren den Lezer uit den kring van het alledaagsche leven naar den inwendigen levensgang van den jongeling, die, naar liefde dorstende,
als ideaal ‘de vrouw’ bezingt. Het motto: ‘Me sentire vim ardoris’ is ontleend aan het ‘Stabat Mater speciosa’ van Jacopone, den ‘dichter, uit het edel geslacht der Benedetti te Todi gesproten, die na den dood zijner echtgenoote in de orde der Franciscanen trad, en in 1306 overleed in geur van heiligheid.’ Het lied is de pendant van het ‘Stabat Mater dolorosa,’ aan elken beschaafden Protestant bekend, wat niet het geval is met Jacopone's Stabat der Kribbe. Dat onze Utrechtsche dichter, die in tegenstelling met het Kind van Maria zich den naam geeft van ‘Kleine Jongen,’ van de vrouw namelijk, die hij bezingt, bij zijn motto het slotwoord fac weglaat, is niet alleen verkeerd, maar leert ook, dat hij de kracht van dat in de beide ‘Stabat's’ herhaaldelijk gebezigde woord niet geheel verstaat. Ook aan het Proza heeft de ‘Kleine Jongen’ zich gewaagd, en een zeer uitvoerig opstel van zijne hand geeft aan hen, die buiten staan, -