Den Gulden Winckel. Jaargang 2
(1903)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Tweede Jaargang No. 2 | |
Victor BérardVictor Bérard, Les Phéniciens et l'Odyssée. Tome I. - Paris, Armand Colin. 1902.VAN waar hebben dertig eeuwen geleden de Grieken hun beschaving gekregen? Uit Azië of uit Creta? De ouden zelf waren het hierover lang niet eens; en tot nu toe was dit vraagstuk niet afdoende opgelost. Het voor goed uit te maken is het doel waarmee Bérard bovengenoemd werk heeft geschreveneGa naar voetnoot1), dat reeds nu zeer omvangrijk is: 591 blz. klein kwarto, en waarvan het tweede deel belooft minstens even uitgebreid te worden. Maar behalve dat doel heeft Bérard nog meer op het oog gehad: volgens hem is het namelijk aan geen twijfel onderhevig, ook al wordt dit door J. Beloch in zijn Grieksche geschiedenis ontkend, dat, lang vóór de Grieken, de Pheniciërs heer en meester waren over de geheele Middellandsche zee, ook over het gedeelte vlak bij Griekenland, den tegenwoordigen Archipel; en aan die zeevarende Pheniciërs, die overal kolonies hadden, zou Homerus zijn aardrijkskundige kennis te danken hebben gehad; Bérard is het daarin met den ouden geograaf Strabo eens, hij zegt o.a.: waar het lag en ligt. Het is het eiland Perejil ‘je crois que le poète a eu devant les yeux un péripleGa naar voetnoot2) écrit: il en a tiré ses descriptions ou ses légendes anthropomorphiques suivant un procédé que nous allons facilement découvrir. Je crois même que l'on peut prouver l'existence du périple en prouvant l'existence du procédé’ (blz. 292). Men ziet het: dat de dichterGa naar voetnoot3) van de Odyssee het schrift kende, - hetgeen op zijn zachtst uitgedrukt twijfelachtig is, - staat voor Bérard als een paal boven water. Er is intusschen nog meer. Bérard geeft toe dat het eene gedeelte van het epos later kan zijn gedicht dan het andere, maar wat er in staat, alles, bijkans zonder eenige uitzondering, is echt, vooral alle geographische meedeelingen en beschrijvingen; want Bérard, die handig en verstandig gebruik maakt van zijn groote kennis der Middellandsche zee en van het zeewezen, van zijn kennis van Homerus, en van zijn kennis der Semitische talen, Bérard staat als echte fanaticus voor niets. Als men maar goed leest, zegt hij, en dan goed zoekt, is alles wat Homerus beschrijft te vinden; zelfs het meest fabelachtige. Het eiland van de nimf Calypso? Hij zegt u | |
[pagina 18]
| |
(Peterselie-eiland) op de Noordkust van Marokko, schuin tegenover Gibraltar. Zelfs de grot waar Calypso en Ulysses hun duo's d'amour uitvoerden, is opgespoord; wel niet door hem zelf, hij was verhinderd erheen te gaan, maar wat doet er dat toe? Het geloof verzet bergen. Wij vinden in het werk waarlijk zelfs een afbeelding van den ingang der grot. Bérard waarschuwt evenwel uitdrukkelijk dat het plaatje geen goeden dunk geeft van de grootte; de ingang is namelijk twintig meter hoog en zeven à acht meter breed. Gelukkig! Het minnend paar zou het er anders bij hun erotische extases benauwd hebben gehad! En waar het rijk lag van de wonderbaarlijke Phaeaciërs? Wel, doodeenvoudig, op Corfu. Dat werd trouwens reeds in de oudheid vrij algemeen beweerd. Maar Bérard is niet tevreden met een zoo vage aanduiding. Hij heeft Corfu van Oost naar West doorgereisd, en hij heeft, zonder te graven, - want aan archeologen heeft hij een vreeslijken hekel - gevonden dat het bedoelde rijk lag op de Zuidwestkust met de baai Liapades als middenpunt, en ook heeft hij gevonden waar de stad lag van hun koning Alcinoüs, en diens tuinen, en zelfs waar de waschplaats was bij welke Ulysses aangetroffen werd door de koningsdochter Nausicaä. En ik herhaal het: dat alles heeft hij gevonden niet door te graven, maar door zijn gezond verstand te gebruiken en door nauwkeurig te lezen wat er in de Odyssee staat. Wel moet men klakkeloos aannemen dat de natuurlijke gesteldheid van het eiland, en vooral dat de loop van de minimale riviertjes sinds dien tijd onveranderd is gebleven; maar menigeen die zijn betoog oplettend volgt, zal door hem overtuigd worden, en blij zijn nu eens voor al te weten hoe de beek er uitzag en, na minstens dertig eeuwen, er nog altijd uitziet, waar het vuile linnengoed werd gewasschen van de Phaeacische koningsfamilie. Hier volgt de afbeelding:
Of ík ook overtuigd ben? Neen, gelukkig niet! Bérard begaat voor mij heiligschennis, wanneer hij aan den grooten dichter, of laat ik liever zeggen: aan de groote dichters van de Odyssee een van hun zeer buitengewone qualiteiten onttroggelt, namelijk die van op zoo schitterende wijze te fantaseeren, dáár waar zij mogen fantaseeren, dat wil zeggen: wanneer zij avonturen beschrijven die geheel behooren tot het rijk der fabelen. Waarom moet, als toch de nimf Calypso een mythologisch verzinsel is, haar eiland werkelijk bestaan hebben en nog te vinden zijn? En het is treurig: Bérard laat om het onbewijsbare te bewijzen zich soms verleiden tot het beweren van dwaasheden. Van dat eiland zegt bij voorbeeld de dichter dat het is ‘een rondom omstroomd eiland waar een (of de) navel is van de zee’. Beide vertalingen zijn te verdedigen: ‘de navel’ is dan synoniem met ‘het middelpunt’, ‘een navel’ moet beteekenen ‘een hoog-uitstekend punt’. Bérard kiest terwille van zijn theorie de laatste verklaring; al ben ik daar om allerlei redenen tegen, ik laat die niet gelden en geef hem voor een oogenblik zijn zin; maar nu zou ik toch wel dit willen vragen: als een dichter zegt: ‘een eiland waar een hoog-uitstekend punt is der zee’, wat kan dat beteekenen? Toch wel niet anders dan dat dat eiland heel van verre zichtbaar is, en zichtbaar is als alleen liggend eiland. En nu deelt Bérard mee dat de hoogste top van het eiland Perejil slechts 74 meter bedraagt (blz. 273), voorts zegt hij: ‘l'île est difficile à trouver, même quand le temps est tout à fait clair. Elle ne peut être distinguée du reste de la côte africaine, dont elle semble l'une des nombreuses indentations’ (blz. 247), en eindelijk dat het is: ‘mal séparée du rivage africain par un goulet resserré, d'une encablure et demie [d.w.z. 3000 meter] de large’ (blz. 275). Als dat nu is een eiland waarvan een dichter zegt dat het een hoog-uitstekend punt in zee vormt, dan weet ik niet meer wat poëzie is. Neen; Bérard heeft gemeend het eiland van Calypso, de dochter van Atlas, te moeten zoeken in de buurt van het Atlas-gebergte, en omdat Homerus zegt dat op haar eiland behalve andere planten ook peterselie groeit en omdat dáár in de buurt toevallig het eiland Perejil d.w.z. Peterselie-eiland ligt, heeft hij zich door die toevallige overeenkomst laten inpalmen en is hij het slachtoffer geworden van zijn manie om alles te willen vinden, zelfs dat wat nooit heeft bestaan. Zoo vernemen we verder ook van hem dat de éénoogige Cycloop stellig heeft gewoond in Italië, en dat de toovergodin Circé gehuisd en met Ulysses verkeerd heeft op het voorgebergte Circejus (wat | |
[pagina 19]
| |
een geluk voor Bérard dat hij nooit van Zierikzee en Vlissingen heeft gehoord!), en al dergelijke fraaiheden meer. Maar genoeg hiervan! Want afgezien van dergelijke extravagances is het boek inderdaad bewonderenswaard. Bérard komt tot zeer belangwekkende en soms zeer verrassende conclusies, systematisch gebruik makende van twee takken der wetenschap, die hij topologie en toponymie noemt; de topologie geeft de redenen aan waarom een stad op dit punt is gesticht en niet op een ander, waarom een volk daar zich heeft gevestigd en niet elders, e.d.m.; de toponymie tracht aan te duiden waarom een plaats zóó en niet anders werd genoemd. Bij heel veel plaatsen en eilanden met dubbele namen is het Bérard, zóó doende, gelukt te vinden dat één van beide namen van Semitischen oorsprong is, en ouder dan de echt-Grieksche naam; en al die, ik zeg nog eens: zeer talrijke plaatsen en eilanden zijn dus bewijzen voor de stelling dat de Semitische Pheniciërs Griekenland hebben beschaafd gemaakt. Ik kan ook niet gelooven dat er één philoloog zou zijn die - ook al onderschrijft hij niet alle gebezigde argumenten - na het lezen van Bérard's betoog nog weifelde of Nestor wel heeft gewoond in het zuidelijkste der drie plaatsjes Pylos op de Westkust van de Peloponnesus. En dan zijn hoogst interessante hoofdstukken: ‘Routes de mer et routes de terre’ en ‘Les marines primitives et leurs établissements’ en ‘Tissus et manufactures’! Men moge het misschien in enkele onderdeelen niet met den schrijver eens zijn, en soms wenschen dat hij wat minder uitvoerig ware geweest, of wat minder dikwijls twee of meer keer hetzelfde had gezegd, hij pakt toch. Ten slotte dit: ik ontken niet dat hier en daar wel eens gegoocheld wordt bij het distilleeren van argumenten uit cijfersGa naar voetnoot4) en afstanden (bijv. blz. 487), dat het den lezer wel eens groen en geel voor de oogen wordt van al de namen (bijv. blz. 137), dat misschien te eeniger tijd het Semitisch verwant zal blijken aan de taal door de alleroudste bewoners van Griekenland gesproken, waardoor een van Bérard's sterkste argumenten zou vervallen, maar weinigen zullen het hem nadoen, n.l. zonder dilettantigheid een wetenschappelijk werk zoo smakelijk te maken, ook uiterlijk, want artistiek is de omslag, en heel goed de illustraties, hoofdzakelijk reproducties van foto's, genomen door Mevrouw Bérard, aan wie het werk is opgedragen. Met belangstelling zie ik uit naar Tome II.
Amsterdam, Dec. 1902. M.B. Mendes da Costa. |
|