Den Gulden Winckel. Jaargang 2
(1903)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOostersche verpoozingenOostersche verpoozingen door F.M. Knobel - Amsterdam, J.H. de Bussy.DE talentvolle Heer F.M. Knobel heeft zich verdienstelijk gemaakt door zijne belangrijke brieven in de Nieuwe Rotterdamsche - Courant afzonderlijk uit te geven. Dit boek niet zijne mededeelingen, omtrent de handelstoestanden, de economische verhoudingen, het water- en mijnwezen, de scheepvaartregeling, land- en volkenkunde in de drie Keizerrijken van het Oosten, is meer dan waard gelezen en geraadpleegd te worden door den Nederlandschen koopman, die zijne zaken niet ziet uitbreiden in verhouding tot die van zijne buitenlandsche concurrenten; door de Nederlandsche bankinstellingen en kapitalisten, die uit gebrek aan ondernemingsgeest,Ga naar voetnoot*) energie, geestkracht en concurrentie-geest schaakmat gezet worden in hun eigen land, op hun eigen terrein; door de Delftsche jongelingschap, die jaarlijks, ten getale van ruim honderd, dingen om een twintigtal gouvernements-ingenieursplaatsen, waarschijnlijk onbekend met het feit, dat in China een onoverzienbaar vruchtbaar terrein voor waterbouwkundigen braak ligt en Hollandsche diplomaten aangesteld zijn om het gebruik van Hollandsche werkkrachten te bevorderen. Den Heer Knobel smart de winterslaap van zijne natie en hij drukt zijne smart weemoedig uit: ‘Meer dan eens heeft Hendrik Hamer, super-carga van de in 1653 verongelukte Sperwer mij in het oor gefluisterd: ‘Vijftien jaren lang heb ik met mijne vijfendertig Hollandsche makkers als gevangene doorgebracht in dit land (Corea); thans eindelijk slaapt het niet langer, doch gij zijt niet wakker; de geheele Westersche wereld arbeidt aan zijne ontwikkeling, maar gij, mijn landgenoot, doet alsof u zulks niet aangaat. Waar is de scherpe blik, die in mijn tijd, van uit het vaderland, van uit Batavia door de wereld drong?’ (bl. 272.) Het bedroeft den schrijver, dat zoovele landgenooten van buitenlandsche verbindingen gebruik maken om Insulinde te bereiken, en ironisch laat hij een Franschen medepassagier vertellen: ‘Ik heb juist dezer dagen vernomen, dat door het Fransche Gouvernement binnenkort eene belangrijke subsidie zal worden verstrekt, zonder eisch van terugbetaling, in welken vorm ook, aan eene Nederlandsche stoomvaartmaatschappij tot het openen van eene vaart op Tonking, misschien wel op Madagascar bovendien. De Fransche ambtenaren die, met hunne familiën, zich naar die Koloniën begeven, zullen order krijgen, voor zoover zij zulks niet uit eigen beweging mochten doen, om van de Nederlandsche stoomschepen gebruik te maken, ook dan wanneer de schepen der Fransche lijnen beter en gemakkelijker zijn. De Fransche ambtenaren hier aan boord vertellen mij dat zij dit plan van harte toejuichen.’ Deze ironie wijst echter op eene tekortkoming. De schrijver zegt, dat Hollanders meer van vreemde lijnen gebruik maken, dan van nationale, hij zegt niet, dat ze dit doen omdat de buitenlandsche lijnen billijker zijn in prijs, vrijzinniger zijn in hunne reglementen. Particulieren, naar en van Indië, moeten veelal hunne eigen reisuitgaven betalen. De tweede klas op de buitenlandsche lijnen levert hen voor de helft van het geld, dezelfde gemakken op als de eerste klas van onze mailbooten: vrije beschikking over het geheele promenade-dek, tegen zeer matige bijdrage staat de leeszaal in de eerste klasse voor hen open; een ruime rooksalon levert gezelligheid op. Verder, dit komt al den passagiers ten goede, zijn de booten grooter en dus ruimer, de last van zeeziekte wordt hierdoor geringer, vooral wanneer de hutten midscheeps staan, zooals het geval is | |
[pagina 5]
| |
bij de nieuwere booten van den Norddeutschen Lloyd en de Hamburg-Amerika-Linie, welke twee opperdekken hebben. Het is voor een schrijver niet genoeg, te constateeren, dat iets zóó is en niet anders; hij heeft aan te geven, waarom dat zóó is. De Heer Knobel nu, waar hij het heel spaarzaam heeft over gebrek aan ‘feu sacré’ in het moederland voor zijne belangen in het Verre-Oosten, over verkeerde toestanden en verhoudingen in de Hollandsche Kolonie (blz. 408), blijft aan de oppervlakte van zijne waarneming, zonder te willen analyseeren of analogiseeren; hij vermijdt van nature het gebruik van harde woorden in pootige volzinnen en kernachtige bladzijden. Hij is niet krachtig, niet forsch, niet ontzagwekkend; wèl broederlijk, toegenegen en sympathiek en zegt Alphonse Karr na:
‘De leur meilleur côté tâchons de voir les choses. Vous vous plaignez de voir les rosiers épineux. Moi, je m'en réjouis et rends grâces-aux-dieux, Que les épines aient des roses. MINISTER F.M. KNOBEL
Tot slot eene aanhaling van jeugdige frischheid uit dit belangrijk boek (blz. 370) ‘Over Shanghai hing, toen ik het eergisteren tijdelijk verliet, een doffe, grauwe lucht. Sneeuw was gevallen. Staande op de “Gardenbridge” over de Soochowcreek, zocht ik naar wat helders. In kouden nevel gehuld lag de, anders zoo glorievolle “Bund”, met Zijne deftige koopmanspaleizen; op de vloot van stoomers in de statige rivier drukte de schemering van den donkeren Decemberdag, en uit den mist kwam het antwoord der door Victor Hugo ondervraagde dichters: “Nous voyons bien là-bas un jour mystérieux”. Het Oosten zonder zon heeft inderdaad een geheimzinnig karakter: zoo iets als een kind, dat geen jeugd verraadt. Maar, daar in de nabijheid werpen westersche knapen met sneeuwballen. Willen zij vergoeden wat er aan licht om mij heen ontbreekt? Zij hebben jeugd: rozen op de wangen! Van de brug moest ik, om mijn weg te vervolgen, kiezen tusschen het trottoir der groote menigte en het openbare park: in den zomer een der schoonste en drukst bezochte punten der “Modelnederzetting”. Behalve de jongens, was er thans niemand. De kale boomtakken schenen een kerstmisglimlach over te hebben voor het spel, hetwelk in vollen gang was. Daar was de gezochte lichtstraal: mededoen mocht ik niet, maar.... hun doelwit worden? Dàt was een idee. Ik liep den tuin in’. En, hij kreeg de volle laag tegelijkertijd: hoe hooger het gejuich, hoe talrijker de projectielen op zijn rug, hoe meer in zijn binnenste knetterde de vonk van zaligheid die onzen Beets deed schitteren. Dergelijke frisch-prettige bladzijden zijn er vele.
Th. J.A. VAN HUUT. |
|