gen. Zij wist evenwel nog niet, hoe ze in de bedstee gekomen was, en Mijntje doorgrondde het geheim evenmin. Beneden gekomen, vroeg Jo: - Tante, waarom heb ik van nacht in de bedstee gelegen onder al de kussens?
Tante liet het broodmes uit de hand vallen en dreigend keek ze Johanna aan.
- Me kussens, me nieuwe kussens, d'r waren niet eens tijken om, en me dekens, pas gewasschen! Heb jij daaronder gelegen?!.... Dan heb je geslaapwandeld! Da's een bewijs van een slecht geweten, van een ontaard karakter!.... O, maar je krijgt straf!....
Jo keek buitengewoon onthutst. De beloofde straf maakte haar zoo bang niet - er ging bijna geen dag voorbij, dat ze niet met straf bedreigd werd, als ze niet terstond gestraft werd. Maar dat zij... hoe was het ook?... o ja... dat ze geslaapwandeld had, en dit dooreen slecht geweten... Was ze slecht, was ze... hoe zei Tante ook?... ont..., was ze zóó ondeugend?... Tante had het gezegd... Als een ander het gezegd had, zou Jo het, eerlijk gebiecht, misschien naarder hebben gevonden. Maar ze zat toch wel verlegen.
Oom, beneden gekomen, werd door Tante ingelicht, en met zóóveel drukte. dat hij zijn krant om de zaak liet liggen. Terwijl hij zijn gekookte eitje at, sprak hij van de gevaren van het slaapwandelen, en een wereld van geheimenissen werd er voor het eerst voor Jo en Piet ontsloten. Piet vond zijn zusje zeer belangrijk, daar zij te behooren bleek tot een soort van menschen, die in hun slaap, met gesloten oogen, het gansche huis doorwandelen, ja tot in de dakgoot gaan, en dan dikwijls nòg niet vallen.
- Ja maar dikwijls vallen ze wel, en dan zijn ze dood! kwam Tante haastig tusschenbeiden.
- Als ze opgeschrikt worden, legde Oom nader uit... En dat kan natuurlijk heel makkelijk gebeuren, vulde hij aan, toen hij bemerkte, dat Tante nog iets zeggen wilde.
Jo voelde zich wèl bang geworden. Op weg naar school, liep ze nog een straatje verder met Piet mee dan gewoonlijk. Ze was vooral zoo bang, dat ook hij slaapwandelde. En ze dorst het niet te zeggen, uit angst, dat hij het daardoor misschien juist zou gaan doen. Piet vond het idee van de dakgoot griezelig mooi. Ook sprak hij van het kleine plat, waar het lage zolderraam, met de deurramen op uitkwam... 't Plat was klein en zonder hek. Meestal lag er water, modder; en Oom had gezegd, dat een slaapwandelaar die met de voeten in het water stapte, dadelijk ontwaakte. Maar als er nu, na dagen droogte, eens géén water lag... Dan zou Jo, dan zou ook Piet, indien hij kwam te slaapwandelen, over het plat heenmarcheeren en noodzakelijk in den diep, diep daaronder gelegen tuin vallen. Een ontzettende angst overviel Jo. 's Avonds voordat ze naar bed ging, sloop ze op kousenvoeten naar zolder, gevolgd door Piet met de dievenlantaren, waarmee die altoos naar bed werd gestuurd; Piet lichtte bij, zij klom op een houten richel aan den wand naar het zolderraam, en kon van daar bij het bovenste haakje van het raam reiken, dat nooit gesloten werd, maar dat zij nu in het ijzeren oogje drukte. Dat weer open te maken, zou, dacht Jo, wel evenmin aan Piet als aan haarzelve in den slaap gelukken.
Toen zij, den volgenden morgen vroeg ontwaakt, uit het bed wipte nog voordat Mijntje haar was komen roepen, schrikte ze en was bijna gevallen, want met de voeten trapte ze op iets natkouds - Tante had het kleedje vóór haar bed doen vervangen door een natte dweil.
N. v. Hichtum: VERTELSELBOEKEN