Den Gulden Winckel. Jaargang 1
(1902)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVlindersIn de Ridderzaal.Une sorte de vertige a passé sur les lettres...
il n'est pas d'auteurs modestcs au XIXe siècle
- ni saus doute au Xxe.
'FRÉDÉRIC LOLIÉE.
(Revue bleue.
Daar trad in hooge burchtvertrekken
Een Ridder nader met zijn zoon:
- ‘Wil, Roomsche Keizer, mij verstrekken
Voor dapperheid het waardigst loon,
Sla dezen knaap tot ridder, Heere
Opdat hij godsvrucht, deugd en eere
Handhave en dies zich ras bekeere!
Hij is wat ongetemd van zeden,
Maar zal, in mijnen stap getreden,
Welhaast getooid met helm en zwaard,
Exempel zijn van ridder-aard,
Een voorste ook in de rij dergenen,
Die nog om hun verleden weenen’. -
En ridder werd de knaap geslagen;
Hij knielde voor het outer neêr,
En 't zwaard, op hoofsche wijs gedragen,
Blonk aan zijn heup tot meerdere eer
Van godsvrucht, deugd en vrouwenschoon
Beschut door 's Ridders koenen zoon.
Nu zag men in zijn jonkmansdagen
Op 't vlekloos veld van hel lazuur
Drie starren flonkren, rein en puur,
Als op de schilden zijner magen.
Maar meester werd hem zijn natuur.
En bij 't jouteeren en tornooien,
| |
[pagina 197]
| |
Getooid in kleurrijk pronkgewaad,
Dat hij om 't stalen harnas slaat,
Mocht hij een reuzenkracht ontplooien
Waar joffers en zelfs edelvrouwen
Hem hartepoplend om aanschouwen,
Die, één bewondring voor zijn stoot,
Zijn wederstanders zien gedood,
Wat van verrukking haar doet flauwen.
Hij droeg de kleuren ééner dame,
Maar véélheid werd die éenheid ras
Tot bont en blauw van kleur hij was,
Doch, als gelouterd Percival,
Bond hij die allen mystisch samen
Tot minneruiker in zijn hal.
Laas! welk een pijn! laas, welk een schande
Voor zulk een ridder van weleer,
Eens scheurden alle ridderbanden,
Als Icarus ploft hij ter neêr!
Toen ving hij aan te menestreelen
En poortersdochtren te bekweelen,
Maar 't hoog accoord, de reine tonen,
Die hem het speeltuig borgen zou,
Ze bleven in de snaren wonen,
Als bloemengeur in morgendauw.
Hij zocht en zocht naar kuische woorden,
Hij zocht naar heldre melodie,
En hunkrend naar de poëzie,
Die eens zijn knapenborst bekoorde,
Boog hij eerbiedig hoofd en knie
En bad om loutring van genie.
Vergeefs! De reinheid was gevloden,
Want in d'orgien zijner jeugd,
Verdoezelde zijn blanke deugd
En doffer klonken zijn rhapsoden.
Toen snauwend, jouwend, gillend, vloekend
En steeds naar nieuwe tonen zoekend,
Toen pruilend, huilend, grijnzend, jankend
En wadend, badend in een meir
Van modder, dras en smeur en smeer,
Het vunze van zijn brein verklankend, -
Als maakte een kleine republiek
Van afgeleefde kloostertelgen
Zijn laatsten droppel bloed nog ziek,
Om, steeds ontaardend, voort te zwelgen -
Verrekkend wat eens klonk als taal,
Krioelend, woelend, zwaaiend, draaiend
In streepen-wellust zich vergraaiend -
Een heugnis aan het ridderperk,
Waar streepen breidlen 't rappe werk -
Ontthroonde Ridder van den Graal,
Zag hij den Gulden Winckelier,
Die 't oude stamslot had verlaten
Uit bergvalleien der Karpathen,
Genaken hem met hoofschen zwier,
En wenken hem ten burchtkwartier.
De Winckelier treedt langs 't portaal
Naar 't troon-ornaat der ridderzaal,
En schopt en zweept een rekelbent,
Die keffend om zijn voeten rent -
Des menestreelen speurhondstoet,
Dien hij beschonk met fraaie strikken,
Die, kwisplend, hand en wang hem likken,
En rillen, heft hij arm en voet.
Hij stijgt ten throon, de Winckelier,
Wiens toenaam luidt: Vileyn-bevechter,
Meermaal reeds in een steekspel rechter,
Omdat hij, blakende van vier -
Sinds dat een Godfried van Bouillon
Ter heirvaart riep naar 't Oord der Zon,
En heilge Palestijnsche Landen
Ontrukken woû Vileynen-handen -
Zijn winckelveder bij het zwaard
Der ridderschap trouw had bewaard.
- Herauten, wilt de trompen steken,
‘Mij lust het joelen te onderbreken!
Zwijgt, rekels!’ zegt hij, ‘keft niet meer,
't Geldt uw Patroon tot wien ik spreek,
Ik, Ridder der Karpathenstreek:
Verdwaasde knaap, blazoen-verzaker,
U zalfde God tot harpenaar,
En nardus, keur van specerijen,
‘Deed hij op uwen schedel glijen;
Gij waart verkoren kunstenaar,
Thans daalt gij af tot kunstenmaker!’
(En d'opgehetste rekelbent
Had bijkans hem omvèr gerend.)
Toen bleef de Minstreel tartend staan
En hetste opnieuw zijn keffers aan.
Maar plotsling scheen het of zijn mond
| |
[pagina 198]
| |
In woord-const-spraacke spraakloos stond; -
Want zie een schimmenheir stormt aan
Bij 't zwaaien van de riddervaan,
Alsof ze een vijand zagen naadren,
Die eens hun fiere bloedsbroêr was,
Zoo werden lans en speer gedrild
Na 't grijpen van hun wapenschild,
En heel de rusting zijner vaadren,
Van helm tot borst- en scheenkuras,
Bewoog zich klettrend in de hal,
Bij blixemflits en donderknal;
Als trad in 't harrenas hun geest
Die toornend woelde in stalen leest.
En in de luchten werd vernomen
Een zonderlinge wapenkreet,
Die langs het oor der rekels gleed, -
Wijl hen, gewend aan zinloos keffen,
Nooit kalme riddertaal kan treffen.
- Waak op! verdwaasde uit uwe droomen,
Herzie u, droef blazoen-verzaker,
Werp weg het mom van kunstenmaker,
En weet, lokt andermaal U 't krijt,
Wat Gij ons, Ridders, schuldig zijt!’ -
PIET VLUCHTIG. | |
Een Russisch encyclopedist.HET is juist tien jaar geleden, dat ik in een kerkje te Londen prins Kropotkin hoorde, die mij - naar ik toen aan het Handelsblad schreef - ‘bijna tot anarchist bekeerde’. Nog goed herinner ik mij den gemoedelijken geleerde in een gekleede-jas, met een bril op; een typisch Russisch breed, beenderig gezicht, met langen, zwarten baard. Hij sprak vlot Engelsch met een sterk Duitschen tongval. Zijn toespraak, die door koorgezang voorafgegaan en besloten werd, boeide. 't Was een wetenschappelijke solo-betooging ter eere van den eersten Mei - eenige uren vóór Louise Michel en eenige roode broeders er een meer lawaaierige zouden houden in het Hyde Park. Kropotkin sprak over solidariteit. Hij haalde allerlei voorbeelden aan ten bewijze dat het gevoel van saamhoorigheid, mutual aid en niet struggle for life, de wereld vooruitbrengt. De meest ontwikkelde dieren - de mier onder de insecten, de papegaai bij de vogels, de mensch bij de zoogdieren - zijn tevens de meest sociale. De mieren leven in maatschappijen, helpen elkaar op verrassende wijs en toonen een solidariteitsgevoel waarover men zich verbaast. Niet de valken, met hun zelfzuchtigen strijd om 't bestaan, vermenigvuldigen, maar dieren, die inplaats van elkaar te verdelgen gezamenlijk tegen de omstandigheden strijden. De moraal lag voor de hand. Dit was een echte Kropotkinsche toespraak en ik begreep hoe de bekoorlijke Engelsche anarchiste, naast wie ik den vorigen dag aan tafel gezeten had in een boardinghouse van Bloomsbury, dezen man ‘so nice and sweet’ kon noemen. Elke gedachte aan den mageren anarchistischen volksmenner in lompen, met een rooden muts en een piek in de hand, moet bij haar verdwenen zijn, toen zij met dezen man der wetenschap kennis maakte. En toch straalt er uit die oogen een vuur; en toch getuigen die trekken van zoo groote wilskracht, onverzettelijkheid, bereidvaardigheid tot lijden en strijden, dat mijn anarchistische tafelgenoote stellig hare bewondering in andere woorden zou hebben uitgedrukt, zoo zij alles had geweten; zoo zij den man uit zijne ‘Gedenkschriften’ waarvan een Nederlandsche vertaling vóór ons ligt had kunnen kennen. Het leven, daar beschrevenGa naar voetnoot1) is niet juist nice and sweet en ook zeker niet de leerstellingen in dit boek verkondigd. De redenaar van daareven vertoont zich hier als de man, die na keizerlijk kamerpage te zijn geweest, later wegens het verspreiden van revolutionaire denkbeelden twee malen in de gevangenis kwam; die verbannen werd; die als vluchteling een tijd lang het bestaan van den Russischen moejik heeft geleid, levende van brood en thee; op wien moordaanslagen zijn gepleegd; de man die een gemakkelijk prinselijk leven prijs gaf voor een bestaan vol ontberingen, vervolgingen, miskenning. Een man met ijzeren grondbeginselen. O zeker, de gangbare theorie van het nihilisme, dat meestal met Terrorisme verward wordt, noemt hij dwaas. De nihilistische onlusten, tegen het einde der regeering van Alexander II uitgebroken en met diens vermoording geëindigd; dat ten onrechte als nihilisme aangeduid terrorisme, acht hij slechts een tijdelijk verschijnsel. Maar is zijn kenschetsing van het eigenlijk nihilisme, als ‘de blijvende, telkens weder opkomende strijd tegen al wat men de conventioneele leugens der maatschappij zou kunnen noemen, tegen elke sociale instelling of gebruik, die niet volkomen oprecht | |
[pagina 199]
| |
en natuurlijk zijn’ - minder hard, minder meedoogenloos? Geen geloof, geen gezag dan de rede. Geen schoonheid, geen kunst. ‘Een paar schoenen is meer waard dan al die madonna's en hoogdravende taal van Shakspere’. In de vrouw verlangt een nihilist ‘een kameraad, een menschelijk wezen te vinden, geen pop of comediante’. Treedt een dame het vertrek binnen, dan staat de nihilist niet op, om haar zijn plaats aan te bieden, tenzij hij bemerkt, dat zij er vermoeid uitziet en dat er geen plaats voor haar is. Zoo bedwingt, verstikt de nihilist alle opwellingen van zijn gemoed.
* * *
Van den ontwikkelingsgang van dezen staatsambtenaar tot staatsbanneling vernemen wij niet heel veel in dit boek. Een zielkundige ontleding bevat het niet. Uit de toestanden die hij beschrijft, moeten wij den verhaler leeren kennen. Wel vernemen wij dat zijn groote wetenschappelijke reis in Siberië zijn overgang tot het anarchisme voorbereidde. ‘Opgegroeid in het gezin van een grondbezitter die heerschte over een troep lijfeigenen’ schrijft hij, ‘trad ik evenals alle jongelieden van mijn tijd, het leven in met de overtuiging, dat bevelen, regelen, vloeken, straffen enz. noodzakelijk waren. Maar toen ik weldra gewichtige opdrachten moest uitvoeren, en mij met de menschen moest verstaan, waarbij elke misstap dadelijk bedenkelijke gevolgen met zich sleepte; toen werd mij het heele onderscheid duidelijk tusschen een op bevel en tucht berustend handelen en een handelen, dat steunt op gemeenschappelijk begrijpen’. De ontzaglijke bezwaren van hervormen in Rusland werden Kropotkin in Siberië duidelijk. Tsaar Alexander II wilde hervormen - of zeide, onder de drang der openbare meening, zulks te willen - maar alle voorstellen, daartoe gedaan, liggen met honderden dergelijke hervormingsplannen uit alle deelen van Rusland, nog begraven in de bureaux te Petersburg. Kennan vond alles in 1886 nog in juist denzelfden toestand als Kropotkin het had gelaten in 1862. Nu pas - zoo schreef hij in 1897 - gaat men opnieuw aan het werk. En hoe was die toestand? Er werd in alle ministeries zoo geplunderd, dat Alexander II zelf eens tot een zijner zoons zeide, dat de zeemacht in den zak was van dien en dien. Het was een publiek geheim, dat geen handelsonderneming begonnen kon worden, vóór aan ambtenaren tantièmes waren beloofd. De dwingelandij die het volk van de groote heeren moest ondergaan was en is nog altijd verschrikkelijk. Over den afschuw van den krijgsdienst zijn nog dezer dagen merkwaardige staaltjes in de bladen medegedeeld. Na zijn terugkomst uit Siberië bekende Kropotkin zichzelf dat zijn ambtenaarswerk onder de gegeven omstandigheden vruchteloos moest blijven. Stepniak zegt in zijn ‘Levensloop van een nihilist’, dat ieder revolutionair een oogenblik - wellicht voor zichzelf onbelangrijk - beleefde, dat hem den eed deed zweren aan de zaak der omwenteling. Toen voor Kropotkin dat oogenblik kwam, besefte hij, zegt hij, meer dan ooit te voren de lafhartigheid van den mensch van beschaving, die aarzelt, zijn opvoeding, zijn kennis en zijn energie ter beschikking te stellen van hen die deze beschaving en energie zoo noode behoeven. Opmerkelijk is wat hij verhaalt over den arbeid van die groote menigte gegoede, ontwikkelde mannen en vrouwen, die zich gaven aan de opvoeding van het volk. Er ontsprong een ontzaglijke beweging, ongeorganiseerd maar daarom niet minder machtig en diep, teweeggebracht door een plotseling ontwaken van het geweten. Vermogende jonge mannen en vrouwen sloten zich bij de socialisten aan, omdat ze geen gemakkelijker leven wilden leiden dan de arbeiders. Duizenden verlieten hunne families, zochten en vonden werk in de dorpen en fabrieken, weigerend hun ouderlijk erfdeel voor genot te gebruiken. Deze beweging werd geenszins door vreemde volksmenners, geenszins door Bakunine - hoe machtig en meeslepend ook - gewekt, maar ontsprong uit zichzelve, uit het volk en was zoo krachtig dat zij die als Kropotkin, trachtten de beweging te steunen, slechts met den stroom medewerkten en dreven, ‘die, zegt hij, oneindig sterker en machtiger was dan eenig individueel streven’. Bijna overal in Rusland werd schandelijk gestolen. 't Volk verarmde. De brutaliteit der beambten was grenzenloos. Vrienden werden 's nachts opgelicht en zonder eenig vonnis naar een ver verwijderde provincie overgebracht; in elke studentenwoning, waar dikwijls studenten bijeen kwamen, verscheen van tijd tot tijd de politie, die alle boeken doorzocht. Wanneer, zegt K., iemand de ware geschiedenis van het onderwijzers-seminarium te Tver of van eenige andere instelling der Zemtvo's uit die jaren zou neerschrijven, met al de kleingeestige verbodsbepalingen, schorsingen en de tallooze hindernissen welke aan dergelijke inrichtingen in den weg werden gelegd, geen West-Europeaan, en zeker geen Amerikaan zou dit alles kunnen gelooven. Hij zou het boek neergooien met de woorden: ‘het is te onmogelijk en te dom om waar te kunnen zijn.’ Kropotkin's genooten beraadslaagden over de noodzakelijkheid van politiek optreden, maar bij dat beraadslagen bleef het. Van strijd wilden zij perslot niets weten. | |
[pagina 200]
| |
Een' jongman die uit een der zuidelijke provinciën naar Petersburg was gekomen om den Tsaar te dooden, beletten zij de volvoering van dit plan. Zij redden Alexander II het leven. Eerst veel later namen zij aan den strijd deel. Hier en daar werkten kleine groepen propagandisten, jongelui uit den beschaafden stand, onder verschillende vermomming in allerlei ambachten, op hoefsmederijen en boerenhofsteden, die in de steden en op de dorpen tot dit doelwaren opgericht. Te Moscou dreven zelfs eenige meisjes, dochters van vermogende families, die te Zurich gestudeerd hadden, het zoover, dat zij veertien tot zestien uren per dag in katoenspinnerijen werkten en met de Russische fabrieksmeisjes het ellendige barakken Ie ven deelden. Het was een grootsche beweging; zeker 2 à 3000 personen namen er aan deel, en twee of drie malen zoo velen steunden haar door hun sympathie en door werkdadige hulp. Een buitenlandsche drukkerij werd opgericht, en boeken en vlugschriften smokkelden de revolutionairen bij duizenden in het land. Kropotkin leefde vooral met de wevers en katoen-arbeiders. Alle leden van den Tsaikofsky-kring waarbij hij zich had aangesloten, kleedden zich geheel als arbeiders, om achterdocht van de politie te ontgaan. ‘Als hij geen kwade bedoelingen heeft, waarom zou hij zich dan met het lagere volk inlaten’, - zoo redeneerde de politie even cynisch als logisch. Dikwijls reed hij van een diner naar een armoedig studenten logies om er zijn mooie kleeren voor een katoenen kiel, hooge boerenlaarzen en een schapenvel te verwisselen. ‘Niemand, die buiten den strijd staat, beseft wat de strijdende arbeiders ontberen en opofferen’, schrijft hij. Kropotkin trof de toewijding die hij onder hen waarnam. ‘Van nabij zag ik’, schrijft hij, ‘hoe het den arbeiders om meerdere ontwikkeling te doen was en hoe wanhopig weinig menschen bijstand verleenden. Ik zag hoe die strijdende menigte door menschen van opvoeding, die er tevens den beschikbaren tijd voor hadden, in hun pogingen om de organisatie uit te breiden en te ontwikkelen behoorde gesteund te worden. Doch hoe weinigen waren er voor te vinden, die zonder bijbedoelingen wilden helpen en uit die hulpbehoevendheid geen munt trachtten te slaan voor politieke doeleinden’. Steeds sterker voelde hij den aandrang hun lot met het zijne te verbinden. ‘De klare blik, het helder oordeel, het vermogen, moeilijke sociale quaesties op te lossen, schrijft hij - eigenschappen die ik bij deze arbeiders (uurwerkers in Zwitserland) voornamelijk onder degenen van meer middelbaren leeftijd aantrof, - maakten op mij diepen indruk... Toen ik na een week lang onder deze horlogemakers geleefd te hebben uit het gebergte terugkeerde, stonden mijn ideeën over socialisme vast. Ik was anarchist.’
* * *
Georg Brandes oordeelt in zijn inleiding tot Kropotkins boek, dat geen enkel vrijheidsman der 19e eeuw hem in onbaatzuchtigheid en in groote geestesgaven overtrof. Hij heeft zijn leven lang offers gebracht, maar altijd zóó, dat het scheen alsof ze hem niet zwaar vielen; zoo weinig ophef maakt hij er van. Zelden is een revolutionair, zooals Kropotkin zich noemt, zoo humaan geweest en zoo zachtmoedig, behalve in zijn afkeer van de burgerij. | |
[pagina 201]
| |
Als hij bij de leiders der omwentelingsgezinden lage bedoelingen ontdekt, wendt hij zich met verontwaardiging af. Zijn liefde voor de natuur, de wetenschap, komt telkens te voorschijn. Met zijn broer zit hij, als jong man, arm in arm tot middernacht te praten over de nevelvlekken en de theorie van Laplace, over de samenstelling der stof, over den strijd van het pausdom onder Bonifacius VIII met de keizerlijke macht, enz. Een man kan men leeren kennen uit hetgeen hij bewondert. Kropotkin, die in zijn jeugd nooit godsdienstig was geweest, verklaart, op rijperen leeftijd, dat van al wat hij in de kerk hoorde, slechts twee dingen indruk op hem maakten: de twaalf lijdensteksten die in den avonddienst vóór Goeden Vrijdag in alle Russische kerken worden afgelezen; en het korte, de heerschzucht veroordeelend gebed tijdens de groote vasten, dat om zijn grooten eenvoud en om het gevoel dat er uit spreekt, waarlijk aangrijpend is. Pushkin heeft het in verzen gezet. Op de militaire school besteedt hij zijn vrijen tijd ten deele in de bibliotheek of de Hermitage, waar hij een voor een de beste schilderijen van elke school, bestudeert. Een kleine, door ouderdom geel geworden uitgaaf van Goethes Faust verschaft hem groote vreugde en weldra kent hij geheele bladzijden uit het hoofd. De verzen in Faust's monolog over de vriendschap der natuur brengen hem in extaze. Geen revolutionaire ijver doet hem ooit de wetenschap miskennen. William Morris' haat tegen machines acht hij slechts een bewijs, dat hare macht en gratie aan dit dichterlijk genie ontgaan zijn. Met bewondering ziet hij, hoe een reuzenklauw een in de Newa drijvende balk grijpt, tot zich trekt en onder de zagen brengt, waar ze tot planken wordt gezaagd, of hoe een groote gloeiende ijzeren staaf, na tusschen twee cilinders te zijn doorgegaan, tot rail omgesmolten wordt. Dat doet hem de poëzie van het machinevak verstaan. Het geestdoodende van het tegenwoordige fabriekswerk acht hij slechts een kwestie van verkeerde organisatie, die met de machine zelf niet te maken heeft. Kropotkin heeft zich de vreugd van dieper wetenschappelijk onderzoek, hooger ontwikkeling, niet gegund. De menschheid ging voor, dacht hij. ‘Om mij in staat te stellen, in die verheven geestelijke wereld te leven, schrijft hij, moest het brood als 't ware, dengenen uit den mond genomen worden, die het koren verbouwden en wien voor hun gezin het noodige brood ontbrak. Iemand moest toch het kind van de rekening zijn’. Hij ziet kunstenaars en geleerden zich steeds hooger volmaken. Maar de groote menigte blijft onderwijl naar kennis dorsten. De menschheid vooruit helpen acht hij onmogelijk, zoolang men zich ver houdt van hen die men beweert te willen helpen. Zijn vrijheid, zijn leven waagde hij voor het verspreiden van vrijzinnige begrippen door woord en schrift; door vergaderingen, door alle manieren van propaganda, door boeken, in groote hoeveelheden uit Zwitserland en andere revolutionaire broeinesten binnengesmokkeld. Wat hij daarvan vertelt behoort tot het spannendste van dit boek. En zoo leeren wij de Kropotkins, de Stepniaks, de Bakunines niet kennen als samenzweerders en eigenlijke omwentelaars. Zij zijn slechts de encyclopedisten van een revolutie die nog komen moet of van een aaneenschakeling van opstanden die haar vervangt. Het is geduldig, volhardend bereiden van geestelijk kruit en dynamiet, niet juist om te dooden, te moorden; meer als wegruimingsmateriaal. Ontploft er nu en dan wat van per ongeluk: die ontploffingen alléén zullen 't hem niet doen, denken ze. Oproeren alléén helpen niet. Het volk moet van hervormingsideeën doordrongen worden; het oude en verderfelijke moet zoodanig worden ondermijnd, dat het niet kàn blijven staan. Zoo werd onder Tsaar Alexander II de afschaffing der lijfeigenschap wel bevorderd door de boerenoproeren - weerklank der Europeesche revolutiën van 1848 - maar tegelijk, en meer nog, noodzakelijk gemaakt door den diepen en algemeenen afkeer van de lijfeigenschap, die, met de troonsbestijging van dien keizer voor den dag kwam. Alexander zelf en zijn naaste bloedverwanten waren voor de afschaffing - die dus te laat kwam. De tijd was blijkbaar overrijp. 't Is traag hervormen, wanneer men op het hoogste gezag moet wachten. Profeten als Kropotkin eischen meer. En na hen versnelt de vaart, dank aan hun ongeduld en het vuur hunner discipelen. v.W.C. |
|