Den Gulden Winckel. Jaargang 1
(1902)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKeurEine neue Faust-Erklarung von Hermann Türck. Dritte unveranderte Auflage. - Berlin, 1902. Verlag von Otto Elsner.Voor de leden van het Goethe-Gesellschaft was sedert geruimen tijd de naam van den Jenaschen wijsgeer een sympathische naam en voor wie het prachtige tweemaandelijksche Bühne und Welt, sedert nu weldra 4 jaren bij Otto Elsner verschijnend, kende, nog meer. In het Goethe-Jahrbuch van 1900 werd de aandacht getrokken naar een opstel getiteld: ‘Die Bedeutung der Magie und Sorge in Goethes Faust’ en in Bühne und Welt van 1899 en 1902 kwamen letterkundige vertoogen over Ibsen's ‘Wenn wir Toten erwachen’, | |
[pagina 202]
| |
‘Brand’, ‘John Gabriel Borkman’ en Shakespeare's ‘Hamlet’ voor, die twee steeds geroemde critische eigenschappen in praktijk brachten: helderheid en keurigheid. Die qualiteiten hadden de lezers van het onlangs in 5den druk verschenen boek ‘Der geniale Mensch’ reeds bemerkt, doch wat hen allermeest in deze schrifturen - aesthetisch-litterarische, wijsgeerigsociale, ethisch-critische studiën - had geboeid, was het ongemeene der denkbeelden, het vernuftige der ontleding, het oorspronkelijke der gedachten. Werkelijk - hier, bij dezen schrijver, naderde het prijzend oordeel der pers eene bezadigde persoonlijke opvatting; hier zag men de geschonken lof zelfs overtroffen, hier, eindelijk, had men niet met een bont gesmukt schreeuwertje op de wijsgeerigletterkundige markt te doen, of met een door zijn trawanten op een wrakken troonzetel gebeurden ijdeltuit, maar met een door rijpheid van inzicht, gedegene studie en karakterontwikkeling gevormd, wetenschappelijk man. Onder die driekleur mag elk lezer van Hermann Türck ook zijne neue Faust-Erklärung bezien. Thans kunnen wij niet anders dan - terwijl wij de eer hebben zijn portret aan te bieden, dat de Jenasche wijsgeer wel zoo goed was voor D.G.W. af te staan - onze bewondering uitspreken voor een wijsgeerig-letterkundig vertoog, dat aan de duizende paden der Faustkritiek er een nieuw heeft toegevoegd, maar zoo breed is aangelegd, dat het eerder den indruk maakt van een heirweg, waarop weldra de zegekar des imperators zal verschijnen. F.S.K. | |
Jerusalem. Twee vertellingen, door Selma Lagerlöf. I: Dalarne.Ga naar voetnoot*)Het is niet een Vermlandsche heerenhofstede, maar een boerenplaats in Dalarne, waaromheen zich ditmaal alle vertellingen schikken. Het is een afgelegen dorp met de kerk als middelpunt en tot achtergrond de bosschen en de sages van bovennatuurlijke machten; het zijn mannen en vrouwen uit den boerenstand, die Selma Lagerlöf teekent met de bezieling des dichters; typen, die misschien spoedig tot het verleden zullen behooren, zooals de kavaliers van Ekeby. De Ingmarszonen sedert onheugelijke tijden erfgenamen van het goed en de meest geziene mannen van de plaats, zijn typische Dalarners, van het krachtige zelfvertrouwende ras, dat herhaalde malen in Zwedens lot ingreep. Zij worden uitstekend gekarakteriseerd in de inleiding, die met scherpe trekken en de aangrijpende macht der realiteit, verhaalt van Ingmar Ingmarszoons eigenaardige liefdessage. Om zijn kinderen, klein-Ingmar, nog een jongen bij 's vaders dood en Karin, de veel oudere dochter, na zijn heengaan de heerscheres op de plaats, spint zich het verhaal of liever de cyclus van verhalen. ‘In Dalarne’ is een hedendaagsche schildering. Het kalme leven in het dal, tusschen rivier en bosch, waar de dagelijksche arbeid bij ploeg en zeis, spade en bijl, slechts afgewisseld wordt door de geregelde kerkgangen des Zondags, wordt beroerd door deiningen van buiten. In den kerklijken kring verliest de gewoonte haar recht. Men bouwt een missiehuis, men verzamelt zich om allerlei sektepredikanten en eindelijk viert het godsdienstig fanatisme een schitterende triomf, als vele van de meest geziene mannen en vrouwen den roep van hun leider gehoor geven en trekken naar het heilige land om te stichten een nieuwe broederschap in Jeruzalem. De hier aangeduide beweging, die werkelijk heeft plaats gehad, wordt geschilderd zooals men verwachten kan van Selma Lagerlöf, zonder een spoor van sentimentaliteit of ironie, met een zachten humor en gevoelde sympathie voor den diep menschelijken drang naar de eeuwigheid, die zich | |
[pagina 203]
| |
uiting geeft in godsdienstige verschijnselen, zooals deze. Treffend is allereerst het verhaal van des schoolmeesters plan om een missiehuis te bouwen waar hij, tot steun voor de kerk, zelf bijbelverklaringen wil geven, een poging, die daarmee eindigt, dat hij het veld moet ruimen voor andere leeke-predikanten, die, de eéne voor, de andere nà, hun eigen leer willen prediken. Hij, die den meesten invloed in de plaats krijgt, de vroegere smid en Zweed-Amerikaan Helgum, is intusschen veel minder zeker geteekend, misschien met opzet gehouden als een half mystieke openbaring met hypnotische macht over zijn omgeving. Zooveel te meer leven de aanhangers en tegenstanders in de kleine, begrensde wereld, waar het drama uitgespeeld wordt, dat hij veroorzaakt heeft. De oude Ingmarshoeve, waar Karin en haar man de tradities van arbeidzaamheid en eerlijkheid ophouden, wordt de stamplaats van de Hellgumianen; en als eens de stille Karin aangegrepen wordt door de overtuiging, dat God haar geroepen heeft tot het broederverbond in Jeruzalem, kan geen macht ter wereld haar terug houden. Zij moet de plaats en alles, wat zij bezit verkoopen om die manende stem te volgen, en zij imponeert door haar fanatisme. ‘Er lag zooveel waardigheid over Karin, dat niemand den moed had haar te berispen.’ Broeder Ingmar Ingmarszoon bezit eveneens de hardnekkige wilskracht van zijn geslacht, maar gebruikt die, om het vaderlijk goed terug te winnen en het te redden uit de handen van de zaagwerkmaatschappij. Hij heeft zijn vermogen verloren en kan zijn doel slechts bereiken door opoffering van zijn jonkheidsliefde en verloofde, schoolmeesters Gertrud. De verschillende ontwikkeling van broeder en zuster is meesterlijk geteekend en bereikt haar toppunt in de voorstelling van den verkoop op Ingmarshoeve, het glanspunt van het boek, een schildering even uitmuntend door aanschouwelijkheid als door machtig, innerlijk leven. Diep aangrijpend is ook het hoofdstuk over Gertrud, haar leed en onhandig verlangen naar wraak, dat zich afspiegelt in droomen - een psychologische, fijne trek - en haar werkelijke wraak op Ingmars bruiloftsdag, vóór zij zich, aangegrepen door godsdienstige vervoering, bij den Hellgumianen pelgrimstocht aansluit. Een stemming van oude volkswijzen ligt in deze eenvoudige en diepe zielsgeschiedenis en wordt uiterlijk nog versterkt door de beide, zoo gelukkig gekozen variatie motieven. Bij de hier aangegeven hoofdgebeurtenis sluiten zich, zooals in de Gösta Berling Sage en de Wonderen van den Anti-Christ, levendig verhaalde episoden. Zulk een is de vertelling van Hök Matts Erikszoon, die den grond wil verkoopen, die hij zelf ontgonnen en vruchtbaar gemaakt heeft, om zijn zoon naar Jeruzalem te volgen, maar op het laatste oogenblik het contract vernietigt en steenen gaat breken om het verdriet over de scheiding te verdooven. Een andere - in al haar kortheid de meest grijpende - vertelt van Sjang Björn en zijn broer Per's afscheid op den grafsteen, juist vóór het vertrek der pelgrims. Een heele rij van individueel levende gestalten van dorpelingen, die meer hechten aan de Ingmarszonen, als aan hun eigen geslacht, tot de oude, doove proostin van het kerspel toe - heeft Selma Lagerlof ons in haar nieuw boek gegeven. Slechts het eerste deel van Jeruzalem kwam tot op heden uit. Men verlangt er naar deze machtige bijdrage tot onze letterkunde, dit werk van diepe dichterfantasie, als een afgesloten geheel te zien. Men verlangt er ook naar, in dichterlijken vorm den indruk der schrijfster te leeren kennen over het Oosten, dat zij de pelgrim als een fata morgana zien laat en dat op den omslag van het eerste deel wordt gesymboliseerd door een blauwen halfboog, omlijstend Dalarnes rivier en blauwende hoogten. DAGNY.
Tidskrift för Sociala en litterara intressen, utgifven af Frederika Bremer. Förbundet. | |
Toen ik nog jong was, door Justus van Maurik. Geillustreerd door Johan Braakensiek, Karel Verbrugge, Jan Linze, Henri Beyer Jr. en photogr. moment-opnamen van Dr. E. Neuhauser. - Amsterdam, Van Holkema & Warendorf. 1901.In de Romeinsche en Grieksche wereld, ook tijdens de Midden-eeuwen, in die der Renaissance, door de 17de en 18de eeuwsche tijdperken heen, is het comisch genre als een van de beste middelen beschouwd tot verbetering van de zeden in staat, kerk en maatschappij. Bij hen die deze stelling tot een axioma verhoogen, dringt de gevolgtrekking zich op dat de 19de eeuw - in hare tweede helft althans - op zedegebied bitter weinig correctieven noodig had, en er daardoor zeker zulk een luttel aantal van comische schrijvers heeft ontvangen. De hooge beteekenis, door beoordeelaars tijdens de Renaissance aan de comische poëzy gehecht - scherp als verbeeldingsmiddel tot de verbeelding van anderen sprekend - vindt herhaaldelijk hare toepassing in de werken van voorname tijdgenooten. Wat talrijke Italiaansche geleerden, de viri doctissimi der Renaissance, over de kracht en de macht van het comische hadden geleeraard, was ontleend aan de hoogste modellen door een | |
[pagina 204]
| |
Erasmus, een Cervantes, een Rabelais in den Gulden Winckel dier dagen tentoongesteld. En stonden niet in volgende eeuwen een Shakespeare en een Moliere, een La Fontaine en Le Sage aan de spits dergenen, wier comische kracht zich wette op de stugheid van gebreken en dwaasheden hunner tijdgenooten, welke zich zou herhalen in alle volgende samenlevingen van menschen?! In letterkundigen zin gesproken is een tijdperk, dat arm is aan comische schrijvers, een ziekelijk tijdsgewricht, want naar de hooggeprezen François zegt. Mieulx est de ris que de larmes escripre:
Pour ce que rire est le propre de l'homme.
* * * Justus van Maurik behoort tot die reeks comische schrijvers, die ten onzent met Breeroô aanvangt en over Asselijn, Fokke Simonsz. en Langendijk heen, voortloopt tot Van Zeggelen en de medewerkers aan den Almanak voor Blijgeestigen. Men kan ook zijn arbeid, zoo tooneel- als romanwerk, betrekken binnen den kring van de zedebeschrijvers van het XIXe eeuwsche Amsterdam, iets soortgelijks wat Gerbrand Adriaensz. verrichtte voor het XVIIe eeuwsche, en deze veertien Amsterdamsche schetsen, tusschen 1860 en 1890 ontstaan, bevestigen niet alleen die meening, doch verruimen tevens de plaats van den zedebeschrijver. Immers zijne teekeningen beelden nu niet enkel de achterbuurten af, maar breiden zich uit tot algemeen bekende personen en algemeen bekende instellingen. Zoo zijn er in dezen bundel plaatsbeschrijvingen, die historische en andere die archaeologische bijzonderheden raken, en houdt ook de teekening van Amsterdamsche schouwtooneelen - óp en ván de planken - en van twee algemeen geliefde oud-tooneelspelers (Veltman en Judels) in de toekomst waardij. De strikte nauwgezetheid van Veltman en de onverflauwde blijheid van Judels zijn bij vele leden van hedendaagsche tooneelgezelschappen des qualités négligeables gebleken, al hebben die kringen zelven ook aan quantité gewonnen. De blijheid van gemoed, uit de meeste schetsen in dezen bundel ‘Toen ik nog jong was’ sprekend, verheft het werk tot eene comische hoogte, waartegen, vooral in een zoo huilerig artistiek tijdperk als het onze, niet genoeg kan worden opgezien, een werk waarvan de lectuur op het bloedsgehalte van den lezer terugwerkt. ‘Il riso fa buon sangue’, zeggen de Italianen en de zielsmuziek ruischt zachter dan bij de zwartgalligen.
F.S.K. |
|