| |
| |
| |
Eerste Jaargang No. 10
| |
Mr. P.J. Troelstra als journalist
FLAUW en droevig glimt het bleeke gaslicht door den dichten nevel van tabaksrook, die hangt over de hoofden van het wachtende publiek. De zaal is laag, smal en akelig van kaalheid - kortom een vergaderzaal. Op de kleine verhooging aan het einde staat een lange smalle tafel en daaromheen zitten vier mannen, drie aan de lange kant, het gelaat naar het publiek, en de vierde aan het korte eind - de spreker. De zaal is propvol en het geruisch van spreekstemmen zoemt op van het publiek uit naar de mannen op het podium.
Eindelijk klinkt een hamerslag. De voorzitter deelt nog eens mede, met welk doel de vergadering is belegd en geeft daarna het woord aan den spreker van den avond - Mr. P.J. Troelstra. Deze neemt een los velletje papier van de tafel, komt zoover mogelijk naar voren en begint zijn improvisatie.
In het eerst komen de woorden langzaam, met kalme bedachtzaamheid van zijn lippen. Het is de toon van den leeraar die voor zijne klasse staat. Het onderwerp wordt systematisch van het sociaaldemokratische standpunt behandeld. Het een volgt logisch uit het ander; alles is klaar, duidelijk en wel overdacht. Veel dat gezegd wordt is niet nieuw, men heeft het herhaaldelijk in ‘het Volk’ gelezen. Maar hier wordt alles, wat dagelijks bij stukken en brokken in het blad van den spreker werd betoogd, in een logisch klaar-duidelijk verband gebracht. Hier voelt men, hoe alles voortvloeit uit een beginsel, dat in den geest en in het hart van dezen spreker leeft.
Zoo gaat de rede eenigen tijd voort - onderwijzend, uiteenzettend, argumenteerend. Maar allengs gaan woorden en volzinnen sneller op elkaar volgen. Soms doet een enkele kwinkslag het publiek in lachen uitbarsten. Langzamerhand ontstaat tusschen spreker en hoorders dat geheimzinnige verband, waardoor allen in dezelfde gevoels-sfeer komen, bij allen dezelfde gedachtenreeksen worden gewekt. De toon van den spreker wordt levendiger, er komt meer afwisseling in. De taal wordt gespierder, de beeldspraak rijker; de kwinkslagen worden menigvuldiger. Van tijd tot tijd klinkt applaus door de zaal, eerst zwak en alleen van de geestverwanten, later aanzwellend en het gansche gehoor meesleepend. Maar de spreker is nu gekomen aan een punt in zijn rede, waarbij zijn verontwaardiging tegen de tegenstanders hevig wordt gaande gemaakt. Met felle striemen geeselt hij hen, met vlijmend sarcasme tast hij hen aan. Het gehoor is nu geheel onder den indruk gekomen. Willens of onwillens is ieder onder de suggestie geraakt; eerst van die onafgebroken stroom van argumenten, in muurvaste slagorde elkander volgend en verbonden door een band van hoogheilige overtuiging, dan door de hartstochtelijke bezieling, die oplaait achter de bruisende welsprekendheid en het drukke beweeg der gebaren.
En nu - als hij merkt dat hij het gehoor in zijn macht heeft, als hij voelt dat er genoeg is geargumenteerd, betoogd, uiteengezet, dan laat
| |
| |
hij zich heelemaal, zonder eenige beperking gaan op den geweldigen stroom van zijn hartstocht en de rede eindigt in een donderende peroratie.
Iemand van de redenaarsgaven van Mr. Troelstra is een groote kracht voor de idee en voor de partij, in wier dienst hij zich gesteld. Hetzij hij spreekt in een kiezersvergadering ter aanbeveling van sociaal-demokratische kandidaten, hetzij hij in een groote volksmeeting, als kampioen voor het verdrukte volk, zijn verontwaardiging uitdondert tegen regeering of justitie, of in de Tweede Kamer zijn medeleden striemt met de felle geesels van zijn spot, - overal is zijn welsprekendheid van hetzelfde zuivere gehalte, overal is hij de vurige apostel, strijdend en dikwijls zegepralend met de ongebroken kracht van zijn woord. Want dat is juist het kenmerkende in Troelstra's welsprekendheid, dat hier de technische volmaking zich op zoo gelukkige wijze paart aan de bezieling, die zijn overtuiging hem schenkt. Hij heeft de ‘flair’ van den volleerden redenaar om de stemming van zijn publiek te raden, hij ‘ruikt’ als het ware welken indruk zijne woorden maken, en voor welke soort van argumenten zijn gehoor het gevoeligst is. Vandaar dan ook, dat de kleur en het tempo zijner redevoeringen zich steeds richten naar het milieu, waarin hij optreedt. Zijn argumenten in een volksvergadering van gelijkgezinden zijn van geheel andere soort, dan die hij gebruikt in een omgeving van fel vijandige elementen als het Parlement.
In zijn binnenste kookt en bruist het, maar hij heeft den stroom van zijn passie geheel in zijn macht. Naar gelang het milieu dit eischt, kan hij dien stroom laten uitvloeien in zacht-kabbelende beekjes van kalm betoog, of hem uitdonderen in anathema's tegen de bezittende klasse. Hier ligt het typische in Troelstra spreektalent. Wat bij anderen, die dezelfde technische vaardigheid en hetzelfde zelfbedwang bezitten, zou ontaarden in uiterlijke oratorie en komediespel, blijft bij hem steeds de directe uiting van zijn denken en zijn sentiment. De uiterlijke vorm verandert onder den invloed van het milieu, maar in het wezen blijft zijn welsprekendheid steeds hetzelfde karakter behouden: de uiting van een scherp verstand en van een hevigen hartstocht, die niets en niemand spaart, wanneer het geldt te getuigen voor de diep in zijn ziel gewortelde levensbeschouwing.
* * *
Het is geen toeval dat een artikel, waarin getracht wordt den lezer eenig denkbeeld te geven van Troelstra's journalistiek, aanvangt met een beschouwing over zijn eigenaardigheden als spreker. Want Troelstra voelt zichzelve in de eerste en voornaamste plaats als een man van het woord. Hij is geboren redenaar en zijn dagblad-artikelen zijn, als het ware, opgeschreven redevoerinkjes. De journalist Troelstra ontvangt zijn kracht en zijn bezieling van den redenaar Troelstra. Wie hem eenmaal heeft hooren spreken, meent bij het lezen van zijn artikelen, dat hij Troelstra's stem de woorden hoort zeggen.
De journalist Troelstra is even strijdvaardig als de redenaar Troelstra. Dag aan dag wordt in zijn blad ‘het Volk’, dat tevens het officieele orgaan der sociaal-demokratische arbeiderspartij is, de strijd aangebonden tegen de maatschappelijke toestanden en de politieke tegenstanders. Nu eens zijn het de daden van regeering of parlement, dan weer een strijd tusschen patroon en arbeiders, soms zelfs het een of ander fait divers, dat hem de aanleiding verschaft voor een zijner rake artikelen. Wenscht men een blik te slaan in Troelstra's arbeid als journalist, men leze zijn bundel ‘Van leed en strijd’ waarin hij een aantal artikelen heeft verzameld en waarin men ook eenige gedichten aantreft, als sprekende uitingen van zijn onverwoestbaar idealisme.
Hoezeer dit idealisme de grondtrek van Troelstra's wezen uitmaakt, kan het beste worden begrepen uit de geschiedenis van zijn leven, waarvan wij hier in het kort de voornaamste momenten zullen aanstippen.
* * *
Troelstra werd in 1860 geboren en bracht zijn eerste jeugd door op het platteland in Friesland. Zijn vader was destijds rijksontvanger en deze wenschte van zijn zoon ook een rijksontvanger te maken. Later echter werd hiervan afgezien en zoo kwam Troelstra op de Hoogere Burgerschool te Leeuwarden. Na het eind-examen te hebben afgelegd, ging hij de klassieke talen bestudeeren, waarna hij de twee hoogste klassen van het Gymnasium afliep, om zich ten slotte als student in de rechten aan de Groningsche Universiteit te laten inschrijven. Zijn aanleg was litterair en reeds vroeg voelde hij zich tot de friesche taal aangetrokken, waarin hij dan ook al spoedig tal van gedichten en prozastukken publiceerde. Als friesch letterkundige kwam hij veel in aanraking met den redacteur van het radicale ‘Friesche Volksblad’ den heer O. Stellingwerf, die in dien tijd veel invloed op zijn politieke meeningen uitoefende. Als student wierp hij zich in de toenmalige beweging voor Algemeen kiesrecht, die door de friesche volkspartij werd geleid. Nadat hij had kennis gemaakt met Frowein en Vitus Bruinsma en met hen aan de voorbereiding voor de Pinkstermeeting van 1885 had deelgenomen, werd hij lid van den Bond voor algemeen kies- en stemrecht. De heer Heldt was destijds door de volkspartij kandidaat gesteld voor de Tweede
| |
| |
Kamer, en deze kandidatuur werd door de antirevolutionairen bestreden met de alom verkondigde bewering, dat Heldt socialist was. Deze bestrijding, waarbij vooral een predikant, ds. Wagenaar, op den voorgrond was getreden, wekte de verontwaardiging van Troelstra, die in het friesch, een brochure schreef, getiteld ‘Fy Lutzen’, (Lutze was de voornaam van ds. Wagenaar), waarin hij daartegen opkwam. De brochure, die destijds grooten opgang maakte, werd gevolgd door een antwoord van den predikant, met het opschrift: ‘Hark res Pieter!’
Mr. P.J. TROELSTRA
Troelstra stond in ‘Fy Lutzen’ nog geheel op anti-socialistisch standpunt en hij begon reeds de aandacht te trekken der liberalen die in hem een talentvol verdediger hunner beginselen meenden te zien. Met nog eenige andere jongelui werd hij door prof. Drucker (destijds lid van het hoofdbestuur der Liberale unie) aangezocht om in verschillende bladen het programma der vooruitstrevend liberalen te propageeren. Het laatste artikel, dat Troelstra in die hoedanigheid schreef, werd niet geplaatst omdat hij ter zake van de schoolkwestie reeds hetzelfde standpunt innam als thans en het geven van subsidie aan de vrije scholen verdedigde.
Intusschen kreeg Troelstra, die zich tot dusver nog altijd meer tot de litteratuur dan tot de studie der rechten had aangetrokken gevoeld, ten slotte toch lust in de advocaten-praktijk, en vooral in de strafpraktijk. Een ‘cause célèbre’ die twee jaar lang de gemoederen in Friesland bezig hield (een koetsier die door zijn patroon was beschuldigd van poging tot moord en ten slotte werd vrijgesproken) deed Troelstra plezier krijgen in het pleiten en in de emoties, welke de rechtzaal kan wekken. Hij wendde zich weer tot de studie, zonder zich echter de genoegens van het studentenleven te ontzeggen. Hij was jaren lang lid van den Senaat van het Groningsche Studentencorps; voor het rectorschap, dat men hem aanbood, bedankte hij. En als friesch dichter plukte hij steeds nieuwe lauweren. Hij gaf met P.H. de Groot, een ‘Ny frysk lieteboek’ uit, waaruit thans nog vele liederen in Friesland worden gezongen. Benoemd tot redacteur van het friesche letterkundige tijdschrift ‘Fôr hûs en hiem’, maakte hij kennis met zijn latere echtgenoote, die aan het blad als medewerkster was verbonden en onder het pseudoniem N. van Hichtum schreef. In 1887 promoveerde hij, waarna hij zich te Leeuwarden als advokaat vestigde. Zijn vader, toen oudste wethouder te Leeuwarden, was een man van veel invloed en de jonge Troelstra, reeds in zijn studententijd alom erg ‘getapt’ om zijn bekwaamheid en zijn verdiensten als gewestelijk dichter, kreeg spoedig een groote en winstgevende advokaten-praktijk. Aldus scheen de jonge rechtsgeleerde een schitterende toekomst tegemoet te gaan. En waar nog heden sommige niet al te nauwgezette tegenstanders door politieke haat er toe worden gebracht, hem te beschuldigen dat hij met zijn optreden eigen voordeel zoekt, mag het hier nog wel eens gezegd, hoe Troelstra, wanneer hij had willen blijven, die hij destijds te Leeuwarden was, zonder eenigen twijfel binnen korten tijd een
schatrijk advocaat had kunnen worden en bovendien in de politiek, aan de zijde der liberalen en met zijn schitterende gaven en machtige relatiën, kans had om het tot de hoogste waardigheden in den lande te brengen. Maar dat alles offerde hij voor zijn overtuiging, want weldra brak de groote strijd voor hem aan. Doch laat ik hem thans zelve het woord laten, omdat de interview-vorm nu eenmaal bij dergelijke mededeelingen over een tijdgenoot schijnen te behooren, en ook wijl het hier een zeer gewichtige periode uit zijn leven geldt, die het best gekend wordt uit de directe mededeeling van eigen herinnering en eigen voelen.
Ik vroeg Troelstra dan, langs welken weg hij in dien tijd tot het socialisme was gekomen: door studie of door de praktijk van het leven.
Antwoord: ‘Door het leven.... heelemaal door het leven. Ik voelde altijd groote sympathie voor het arbeidende volk. Het was steeds mijn glorie dat mijn eigen grootvader ook arbeider - scheepstimmerman - was geweest’.
Vr.: ‘Welke gebeurtenissen hebben er voornamelijk toe bijgedragen uw vroegere inzichten te veranderen?’
| |
| |
Antw.: ‘Het was voornamelijk de vervolging, in 1890 op touw gezet tegen twee leden van de vereeniging “Broedertrouw” naar aanleiding van een paar woorden, welke zij zich tijdens de bekende werkstaking der landarbeiders, tegen onderkruipers hadden laten ontvallen. Zij hadden gezegd dat de onderkruipers “aan riemen gesneden en gebraden moesten worden”. Ik was hun verdediger en nadat ik mij in de kwestie had ingewerkt, verklaarde ik, dat ik niet alleen hun persoon, maar ook hun zaak wilde verdedigen met härt en ziel. Eén dezer beide mannen werd mij later zeer sympathiek en deed mij de ziel van den klassebewusten arbeider veel beter begrijpen dan tot dusver. Al dadelijk trof mij het klassestandpunt van de Leeuwarder justitie. Trouwens, mijn heele strafpraktijk opende mij al zeer spoedig de oogen voor de klassevooroordeelen der rechterlijke macht. Zoo maakte het bijv. een geweldigen indruk op mij, dat men een paar arme stakkers te Appelscha tot anderhalf jaar gevangenisstraf veroordeelde, omdat zij de armvoogden wat te forsch hadden gevraagd om brood. Maar die staking, in 1890, van de leden van “Broedertrouw” en wat daarop volgde, was een keerpunt in mijn leven. Men heeft toen die vereeniging op allerlei wijzen trachten te vernietigen. Dit is dan ook gelukt, en de verbittering en de wanhoop, welke daarvan bij de arbeiders het gevolg waren, heeft veel gedaan om in die streken het anarchisme te doen wortel schieten’. Vr.: ‘Zijt ge in dien tijd niet voor het eerst in 't openbaar opgetreden als socialist?’
Antw.: ‘Bij de kamerverkiezing in 1891 wilde de Volkspartij mij kandiaaat stellen, maar ik bedankte, omdat ik mij nog niet in staat voelde de groote beginselen van het socialisme in de kamer te verdedigen. Ik debatteerde toen o.a. met den heer Lieftinck, tegen wien ik de candidatuur van Van Vliet verdedigde. Ik trachtte destijds de Volkspartij de beginselen van het socialisme te doen aannemen. Dit gelukte echter niet en ook Domela Nieuwenhuis met wien ik destijds in briefwisseling was getreden, was er tegen; hij wilde geen tweede socialistische organisatie naast de zijne. Intusschen had de oude Sociaal-demokratische bond op het Kerstcongres van 1892 de bekende zwenking gemaakt, waarbij de opbouwende arbeid in het parlement werd veroordeeld. Die veranderde zienswijze werd neergelegd in de motie, luidende: ‘de bond handhaaft zijn revolutionnaire taktiek’. Dit ‘handhaven’ was, naar mijn meening onjuist, want revolutionnair in de beteekenis van antiparlementair was de bond nog nooit geweest. Het gevolg van dit alles was een volkomen breuk met Domela Nieuwenhuis.
Vr.: ‘Zijt ge niet omstreeks dezen tijd te Amsterdam komen wonen?’
Antw.: ‘Ja, dat geschiedde na gebeurtenissen die mij destijds zeer hebben geschokt. In Juni 1892 kwam de Koningin te Leeuwarden. Er waren toen hier en daar anti-monarchale manifestaties geweest, hetgeen de bourgeoisie zeer tegen de socialisten had verbitterd. Bij een bekend partijgenoot, den sigarenhandelaar Van Borsum Waalkes had men de glazen ingegooid en er was gedreigd dat er den volgenden avond nog veel meer zou gebeuren. Ik ging den volgenden avond naar Van Borsum Waalkes om hem, als het noodig mocht zijn, te helpen beschermen. Inderdaad nam het volk dien avond een zeer dreigende houding aan, terwijl de politie geen hand uitstak om de orde te herstellen. Nu wilde het toeval, dat mijn vader als oudste wethouder dien dag juist van de koningin de Oranje Nassau-orde had gekregen en dat de gemeenteraadsleden hem een diner hadden aangeboden om dit feit te vieren. Het diner had plaats in een café, recht tegenover de sigarenwinkel van Van Borsum Waalkes.
Toen nu het relletje goed aan den gang was, werd mijn vader gewaarschuwd dat ik in den sigarenwinkel was en in gevaar verkeerde. Hij werkte zich, nog in zijn ambtgewaad, door de menigte heen en wilde mij uit den winkel halen. Ik weigerde mede te gaan, zoolang het volk buiten niet bedaard was. Dit gaf een pijnlijk tooneel, dat eerst eindigde toen de politie eindelijk handelend optrad en het volk verspreidde. Deze geschiedenis gaf een groote opschudding te Leeuwarden; niemand wilde meer met mij te doen hebben wegens mijn socialisme, en ik verloor mijn geheele praktijk. Het huiselijk leed, van dit alles het gevolg, bracht mij in een geweldige zenuw-overspanning. Het verblijf te Leeuwarden werd mij weldra ondragelijk en zoo vertrok ik in 1893 naar Amsterdam’.
Vr.: ‘Die Amsterdamsche tijd was in het eerst ook niet heel plezierig, wèl?’
Antw.: ‘Neen, want toen begon de bittere strijd met Domela Nieuwenhuis eerst recht. Die periode was voor mij een tijd van onafgebroken zedelijke marteling.
Vr.: ‘Stondt ge bij voortduring geheel alleen in dien strijd?’
Antw.: ‘Ik stond nagenoeg alleen. Met uitzondering van een kleine groep, waartoe o.a. van der Goes, Henri Polak, Loopuyt en Levita behoorden, bleef de groote massa der arbeiders, onder den magnetiseerenden invloed van Domela Nieuwenhuis’.
* * *
Te Amsterdam kon hij het dan ook ten slotte niet meer houden. Hij vertrok naar Utrecht. Van der Goes en Henri Polak, zijn mede-redacteuren van ‘de Nieuwe Tijd,’ wilden reeds dadelijk
| |
| |
een nieuwe socialistische organisatie stichten, maar Troelstra hoopte nog altijd den ouden bond te kunnen hervormen. In deze hoop zag hij zich echter bedrogen en in 1894 werd te Zwolle de Sociaal-demokratische Arbeiderspartij opgericht, waarvan gelijk men weet, Troelstra tot dusver de meest invloedrijke leider is geweest. Intusschen was zijn blad ‘de Nieuwe Tijd’ te Utrecht teniet gegaan en had hij ‘de Baanbreker’ opgericht, waarmede hij zelve op straat colporteerde en waardoor hij in de gelegenheid was, krachtige propaganda voor zijn beginselen te maken. In 1897 werd hij in drie districten tot lid van de Tweede Kamer gekozen, tegelijk met zijn geestverwanten Van der Zwaag en Van Kol. Het volgende jaar werd de socialistische kamer-fractie versterkt door Schaper.
Als een bewijs voor Troelstra's energie als redenaar kan hier nog worden vermeld dat hij van 1 Februari tot 1 Augustus 1897 140 maal als spreker optrad ter verdediging van zijn kandidatuur.
Om Troelstra's werkzaamheid als Kamerlid te schetsen zou ik veel meer ruimte noodig hebben, dan de redactie van D.G.W. mij kan toestaan. Nadat ook ‘de Baanbreker’ had opgehouden te bestaan, verscheen ‘de Sociaal-demokraat’ als orgaan der nieuwe partij, en toen dit blad in ‘het Volk,’ ‘dagblad voor de Arbeiders partij’ veranderde, was Troelstra de aangewezen man om als hoofdredacteur van dit orgaan op te treden en hij werd dan ook door het partij bestuur met de leiding van het blad belast.
Bijgestaan door een bekwame redactie, staat hij thans in zijn blad dag aan dag op de bres voor de verdediging van de beginselen zijner partij en laat hij geen enkele gelegenheid voorbijgaan om uit de gebeurtenissen van den dag de wapenen te smeden, waarmede hij de tegenwoordige productiewijze en de daarop rustende maatschappelijke ordening te lijf gaat. Zijn streven in den boezem zijner partij is gebaseerd op zijn visie van de geschiedenis van ons land. Hij tracht de sociaaldemokratische beweging in Nederland te doen wortelen op Nederlandschen bodem, en haar aan te passen aan de eigenaardig Nederlandsche omstandigheden. In de oude socialistische beweging ziet hij een import-artikel uit Duitschland, maar de nieuwe beweging, zooals zij is belichaamd in de S.D.A.P., is volgens hem, een voortzetting, eensdeels van de oude communistische sekten in ons land, anderdeels van het echte calvinisme, dat vroeger klein-burgerlijk was maar thans al meer en meer zijn steunpunt gaat zoeken in het proletariaat. In dit opzicht is hij het eens met Bernstein's gezegde: ‘het historische materialisme is het calvinisme zonder God.’ Troelstra heeft dezelfde gedachte in een zijner redevoeringen in de Tweede Kamer uitgedrukt door de bewering, dat de moderne vertaling van het ‘Oranje boven’ luidde: ‘leve de Sociaal-demokratie.’
Troelstra's optreden in de bekende agrarische kwestie (de vraag of de S.D.A.P. de kleine pachters al dan niet zou steunen in hun pogingen tot verlaging der pachten) en in de schoolkwestie (de vraag of de S.D.A.P. al dan niet zou medewerken tot de emancipatie der bizondere school) is geheel en al een uitvloeisel van dit streven, om de sociaal-demokratie hier te lande te maken tot een nationale twijg van de internationale beweging.
Een dergelijke zienswijze moest hem noodwendig nu en dan in botsing brengen met de z.g. intellectueelen in zijn partij. En inderdaad liepen de golven der schriftelijke en mondelinge discussie bij de beide hierboven genoemde kwesties nu en dan bedenkelijk hoog. Geen blijvende tweedracht werd echter uit deze meeningsverschillen geboren. Het groote beginsel en de waardeering van elkanders arbeid binden allen te zamen.
Ook tegenover de staatkundige groepen, die thans de regeering in handen hebben, heeft Troelstra de gedragslijn zijner partij scherp afgebakend. Hij verwacht, dat de christelijke regeering in haar tegenwoordigen vorm niet lang zal blijven bestaan. Het kapitalisme is, naar hij gelooft, op den duur onvereenigbaar met datgene wat de geloovigen in den godsdienst het meest aantrekt. Bovendien worden, met name in de anti-revolutionnaire partij, de klasse-verschillen met den dag sterker. En nu zal, meent Troelstra, dr. Kuyper zeer spoedig een keuze moeten doen tusschen de kleinere conservatief aristocratiesche groep en de grootere helft der ‘kleine luyden.’ Troelstra verwacht dat dr. Kuyper, ten einde de leiding te behouden, het conservatieve deel zal loslaten. Men zal dan, volgens Troelstra, twee groote partijen in ons land krijgen. De eene partij, een soort van nationaal-liberale concentratie, zal de conservatieven uit alle tegenwoordige groepen in zich opnemen; en de andere partij zal alle demokratische elementen omvatten. En nu is de politieke actie van Troelstra er op gericht om dit ontbindings-proces zooveel mogelijk te bevorderen. Bij de laatste algemeene verkiezingen van de Tweede Kamer is Troelstra niet herkozen. Zijn werkzaamheid concentreert zich dus thans weer op zijn blad en op zijn propaganda onder de arbeiders door de macht van zijn woord.
Hoe hij zijn taak als propagandist opvat, kan men lezen in een zijner gedichten (opgenomen in den bundel ‘Van leed en strijd,’) waarvan de slotregels aldus luiden:
‘Zóó, gaande tusschen Vloek en bedreiging,
Waar de honger wacht, en de kerker gaapt,
Waar 't onverstand brult en de afgunst venijn spuwt,
| |
| |
Waar verraad aan alle kanten loert -
Zóó, gaande zonder anderen staf
Dan het vlekkeloos rein geweten -
Zóó, vergood en miskend, meest onbegrepen,
Gaat de propagandist mede
Met het wassend leger der ontwaakten,
Met de blinden, die ziende worden.
Met de onbewusten die bewust worden.
Den Nieuwen Tijd tegemoet.....
Nu nog in neevlen, langs de ravijnen
Langs den dondrenden bergstroom,
Onder het loeien der Orkanen.....
Tot eenmaal de Menschheid vrij zal zijn,
Als in 't vergeten graf zijn stof is vergaan.’
* * *
Zoo staat de leider der Nederlandsche Sociaal-demokratie thans in de volle kracht van zijn mannelijken leeftijd, in het hoogtepunt van zijn kunnen, op zijn post in den economischen en den politieken strijd onzer dagen.
Troelstra behoort tot die figuren, welke niemand onverschillig laten; hij is een hartstochtelijk strijder, die bij den een vurige sympathie, bij den ander fellen haat wekt, maar zoowel tegenstanders als geestverwanten met ontzag vervult voor zijn groote gaven.
A. MORESCO.
|
|