Oude boeken
‘Geen veld is dor waar dichtkunst zich vertreedt; Het bloempje wast waar slechts haar voeten drukken!’
DEZE hoogdichterlijke gedachte van Bilderdijk, ter inleiding van het meest ondichterlijke onderwerp: ‘De ziekte der geleerden’, heeft zeker ook in vroegere jaren tal van dichters naar de pen doen grijpen om bij uitstek prozaische stof poëtisch te bearbeiden. Wat heeft men al niet in dichtmaat gewrongen! Een vrouw nog al: Adelgunda Alberthoma, geb. Ilberi berijmde den ganschen Heidelbergschen Catechismus (Groningen, 1739). Honderd jaar vroeger was dezelfde stof bewerkt door Rudolphus Meijer, een rijmelaar, die zijn lijvig boek zelf prijst als ‘seer nut, stigtelijk en vermakelijk allen Catechumenis’.
Van Abraham Peyster bestaat een berijmd handboekje voor dienstboden, getiteld: Model der Vrijheid in Dienstbaarheid, in 1718 te Rotterdam uitgegeven, terwijl in 1598 te Hoorn een rijmwerk verscheen, getiteld:
Thoveren, wat dat voor een werck is. Maar de kroon spant toch zeker een Spraakkunst ‘heel in rijm’, waarin o.m. een aantal declinatiën en conjugatiën in verzen (?) voorkomen.
Het curieuse en zeldzaam voorkomende kwarto boekje heeft tot titel: ‘Korte wegwijzer, ter Spel-Spraak- en Dichtkunden. Tot gemak voor 't geheugen van Ouden en Jongen, in Neederduitse Dichtmaate, op 100 Bladzijden gesteld; door Jan van Belle. Te Haarlem gedrukt, bij Izaak van der Vinne, Boek- en Papierverkooper in de Warmoesstraat, 1748’.
Genoemde schrijver was schoolmeester te Haarlem, waar hij in 1754 stierf. Hij was zoo kiesch op de Nederduitsche taal, dat hij zijne dochter bij de Remonstranten deed doopen, die, volgens zijn zeggen, de Taal zuiverder uitspraken dan de Gereformeerden. Als een bijzonderheid vindt men omtrent hem nog vermeld, dat hij op zijn terugreis uit Frankrijk, juist aan den Moerdijk kwam (14 Juni 1711), toen Johan Willem Friso daar ‘met zijn geliefden Moör’ verdronken was, wat hem bij het stille weer zeer verwonderde (Ms. gedicht in de Sted. Bibl. te Haarlem).
Ziehier een drietal declinatiën op rijm; wij kiezen een mannelijk, een vrouwelijk en een onzijdig zelfst.nw.
Nom: |
De Stier (óf Bul) zou met zijn' hoornen steeken. |
Gen: |
Des Stiers geweld is op Zaandam gebleeken. |
Dat: |
Den Stiere word een' Vaerze toegebragt. |
Acc: |
Den Stier heeft Pier geslaagen, niet geslagt. |
Voc: |
O Stier! (óf Bul') in woede zeer te schroomen! |
Abl: |
En, van den' Stier is eerst het Kalf gekomen. |
|
Nom: |
De królse Kat was heel belust na Spek. |
Gen: |
Der królse Katte aardskaterlijk gebrek. |
Dat: |
Der królse Katte een Kater toegezonden. |
Acc: |
De królse Kat beet een van onze honden. |
Voc: |
O królse Kat! gekroopen uit het gat. |
Abl: |
Van królse Katte, óf, van de królse Kat. |
|
Nom: |
Het franse Pad is te Amsterdam befaamd. |
Gen: |
Des fransen Pads uitroeijing is beraamd. |
Dat: |
Den fransen Pade is hoog Bevel gezonden. |
Acc: |
Het franse Pad heeft de Onderschout verbonden. |
Voc: |
O franse Pad! berugte Dieven-nest! |
Abl: |
Van 't franse Pad niets goeds, veelminder 't best. |
Dit zijn drie uit een 25-tal znw. op rijm gedeclineerd, welke de schrijver besluit met een vers aldus beginnende:
Zie hier, mijn Kind! een vijf en twintig droomen.
Als Spooken uit mijn Herssenpót gekomen.
Nadat onze Dichter in kreupele verzen nog velerlei heeft gerijmd, roept hij aan 't eind van het eerste gedeelte uit:
‘Mijn' Dichtpen, nu bijna bek-af, eist rust’,
en zegt dan in den ‘Aanvang des tweeden Deels’: (bladz. 80).
‘De rust baart lust; nu heb ik wat geslaapen,
En vind mij, door verfrissinge, als herschaapen,
Naa 't nuttigen, ik meen van 't zelfde Nat
Dat Noag dronk en hem bevangen had’.
Aldus door een teuge wijns opgefrischt, spreekt hij, steeds voortrijmelende, over allerlei voorbeelden van Berijmens en komt zoo in 't derde deel tot de Klinkdichten of Sonnetten. Onze schrijver levert er drie van eigen maaksel. Het eerste noemt hij: Zesvoets Klinkdicht, óf zogenaamde Bagatel mijner Jongkheid. Het