| |
Keur
Ernst, door Hélène Lapidoth-Swarth. - Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. 1902.
Zes teere, broze, droeve verhalen zijn onder den titel ‘Ernst’ bijeengebracht. Een titel als een frons op bleek gelaat, als opgeheven waarschuwende hand, als strakke mond waar de lach nooit blijft verwijlen. En een geur van altijd-droeve ernst stijgt op uit deze zes bleeke bloemen aan een stengel, dezelfde mineurtoon klinkt door deze zes liedekens van weemoed. Het vrouweleven voelt de dichteres zoo machteloos tegen de smart, de vrouweziel zoo uiterst teer en kwetsbaar, de menschen om haar heen zoo hard en onbewust-wreed, dat voor haar het gaan door de realiteit vanzelf wordt een zich stooten en bezeeren bij elken stap. Waar een omgeving even wordt aangestipt als (blz. 42) ‘een ongevoelige moeder, een onverschillige vader en afgunstige zusters’ en het volle licht valt op de tengere, teere, dweepende Ièle, is de angstige schuwheid en eenzelvigheid van de kleine Ièle die haar broos bestaan in liefde-emotie breekt, zeer te verklaren. Maar dat nooit één lichtje van verteedering, een zachten glans van goedheid valt op de de hoofdfiguur omgevende personen, dat al de anderen ruw en hatelijk, dor en berekenend, ongevoelig en gewetenloos zijn, dat in alle zes verhalen enkel en alleen de hoofdpersoon de fijnbesnaarde lijdende vrouw moet wezen, dat geeft er een tintje van kleine vijandigheid aan, dat wel wat schaadt aan den gaven indruk van dit werk, en doet denken dat de ons allen zoo sympathieke dichteres 't schreef in 't lage land van moedeloosheid en niet op de lichte hoogten tot waar zij gestegen was toen zij zong:
Een goede gids heeft mij de hand genomen!
Mijn donkre ziel verlicht een vreugdestraal.
O heldre herfst! laat nieuwe lent mij droomen!
De boomen bloeien voor de tweede maal.
In 't blanke bruidskleed pralen al de boomen
En zachtjes suizen ze in hun loovertaal:
- ‘Geloof en leef! de lente is weergekomen!’
En in mijn boezem zingt een nachtegaal.
Zie! weeldetranen wellen mij uit de oogen,
'k Wou heel de wereld omarmen thans!
Ik heb, als 't woud, den zomer ingezogen.
O zonnezegen! licht- en lommerdans!
O stille paden! loof- en bloemenbogen!
Leent mij uw schoonheid tot een lentekrans!
M. CONSTANT.
| |
Machteloozen, door G.v. Hulzen. - Amersfoort, Valkhoff & Co.
Dat de heer van Hulzen in een bundel een viertal schetsen heeft kunnen vereenigen onder één titel: Machteloozen toont hoe zijn werk uit een levensziening geboren is. Dat de vier schetsen niet eenverwig zijn, bewijst hoe die eenheid van ziening de frischheid van zijn ontvankelijkheid voor indrukken niet bedorven heeft. Er is in zijn schildering der Machteloozen inderdaad zoo heel weinig opzettelijks. Hij wurmt niet in de levensmoeheid, als Coenen. Hij verwijdt zijn realisme evenmin door de fantaisie als Styn Streuvels. Zijn verleving van de bittere realiteit is straf ingehouden. De omgeving wordt wel in-stemming geschilderd, maar 't is geen eenverwige grijsheid van toon en stemming. Zijn menschen beleven aandoening van blij zijn zoowel als van triestigheid; de saaie ellende slaat ze niet ganschelijk dor, noch verbittert ze geheel. Ze hebben gemoedswarmte en gevoel - niet zooveel als uit het guller temperament van Streuvels over slaat, en zeker niets van de overgevoeligheid, waarmee een vroegere generatie de armen en mislukten placht te overstrooien. Al deze machteloozen slaan tegen de onverbdidelijkheid van het leven, maar die onverbiddelijkheid ligt niet alleen buiten, ook in hen - en juist daarom lijkt ze nog feller, slaat dieper in. -
Realistische kunst van zulke ingehoudenheid, en van zulke strenger levenswaarheid is veel moeilijker dan de meer eentonige, eenstemmige, de meer impressionistisch fantastische. De in één
| |
| |
tint werkende schilder heeft zijn effect gauwer te pakken dan wie de kleuren reëel-getrouwer opzet. Die laatste wekt moeilijker stemming, valt, in zijn objectiveeren, lichter tot nuchterheid. En hoe grooter zijn doek, des te moeilijker de eenheid en de stemming te bewaren. Daarom doen de drie kortste verhalen in dezen bundel 't makkelijker dan: ‘De Zwakste’, dat wat abrupt eindigt, en waarin het toeval, op het oude moedertje gevallen, iets aan de onverbiddelijkheid der levenshistorie ontneemt. Het opjagende mee-moeten, dat de schets ook van deze zwakke als van de anderen voortzweept, verflauwt in dit einde. Het heeft den schijn of Van Hulzen bang werd voor te veel opzettelijks in zijn verhaal, voor het symboliseeren van smidse en opjakkerend stukwerk, of hij vooral bij het eind, den eigen adem inhield, die tot nu zijn schets had aangedreven - de moeilijkheid van zijn objectieven kant. Hij zou zich wel hebben kunnen laten gaan - maar hij heeft geen lyriek gewild, heeft ze den lezer en diens verbeelding zelf overgelaten. Daarom hangt de van deze verhalen te ontvangen indruk zoo ontzaglijk van de ontvankelijkheid van den lezer af. -
Na het deprimeerend-minitieuse werk van Coenen, tegenover het opzettelijk anti-bourgeois werk van Heyermans, vertegenwoordigen deze schetsen van Van Hulzen weer iets heel eigens in onze realistische letterkunde. Die koele-objectiveering, die zeer onopzettelijke menschschildering, die teekening van socialen druk, doch de mensch daarin geenszins hopeloos; dit mannelijk krachtige en soms mannelijk-harde in zijn werk doen opfrisschend aan. Het eenige wat deze auteur nog heeft te vinden is het middel om onze verbeelding wat meer te prikkelen, en de algemeenheid van zijn levensvisie tot stuwkracht in zijn werk te maken zonder vrees van te vervallen in opzettelijkheid. Maar dit is voor alle ‘rationeele’ kunst het keerpunt: Zoodra zij over deze moeilijkheid heen is, is zij er pas recht, maar dan is zij er ook voor goed. -
L.S.
| |
Gedichten, door Hélène Lapidoth-Swarth. - Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon.
Om dit kunstig sonnet-weefsel te bewonderen heeft men zich de dichteres te denken als eene peinzende, die het alledaagsche leven in de weemoedige lichtkwijning eener outerkaars schouwt, en met eene teerheid van ontroering en een fijnheid van bewogenheid als met kuische nonnenvingeren de zieleharp slaat en hare glasreine tonen nafluistert. Moet men niet het werk dezer kunstenares als in gewijde stemming naderen? En zullen niet zij er altoos verre van staan, die hare wondere kantarabesken, geweven op het stramien der moedertaal, door haastige betasting onwillekeurig vanéén scheuren?
HÉLÈNE LAPIDOTH-SWARTH
Neen, ver van het laagvloersche wereldgedruisch, omringd door zuivere luchten van zee en duin, op de eenzame hoogten van bergen, in de ruischende stilte der dalen, in de schaduwen der herfstscheemring willen zij zijn gelezen deze klankdichten, zooals de Calvinist psalmen Davids leest, met vroom gepeins na iedere strofe en met een na-tinteling van het zangerig woord en het wasbleek of goudlichtend denkbeeld in ons hart.
F.S.K.
| |
Van zon en zomer, door C.S. Adama van Scheltema. - Amsterdam, S.L. van Looy. 1902.
Voor dichters een betoog te houden staat gelijk met een ladder te plaatsen in de lucht om sterren te plukken. Is de dichter vatbaar voor betoog dan is hij geen dichter, want de peinzers en droomers, de phantasten en steltenloopers moeten gruwen van het nuchtere en kille, het correcte en stelselmatige dat elk betoog aankleeft, willen zij in staat zijn te ontnuchteren en te verwarmen, sproken te zeggen en droomen te beelden en hoog te gaan om neêr te zien op het krioelend en wroetend, onpoeëtsch vulgus en er één op de duizend
| |
| |
te verheffen en te groeten met minlijken groet. Hoevelen van zijn partijgenooten het dezen dichter zal gelukken te verheffen boven A.P. blijft misschien ook voor hemzelven een open vraagstuk. Dat hij echter gepoogd heeft naar de formules van Herman Gorter en Mevr. Roland Holst een socialistische poëzy te scheppen, dat hij den
C.S. ADAMA VAN SCHELTEMA
burgervolkstoon aanslaat, in den regel zonder plat te worden, acht ik een ongemeene deugd. Welke verdiensten hij daarenboven moge hebben voor hen, wier
hand houdt aan haar kimmen
kan ik niet beoordeelen, maar onzen jongen toondichters heeft hij ongetwijfeld duurzaam aan zich verplicht, want zijne taalmuziek, in 20 van de 40 verzen uit dit bundeltje, dringt naar klavier en zang.
P.V.
| |
Weide-Nimf, door Else van Brabant. - Amsterdam, C.L.G. Veldt.
Tusschen veel, o, zeer veel zwakke loten rijst in dit smaakvol bundeltje een stengel met knoppen en een enkele bloem, waarnaar het oog wil staren, de hand wil grijpen en waaromheen geuren en kleuren vloeien, lieflijk en zoet, helder en zacht.
| |
Leliane, een modern sprookje, door Henri Borel.
Hoe zal het monsterlijk beweeg, gejacht, gedrang, 't verdoovend rumoer, de vreeselijke mensch-op-éen-stapeling, de schrijnende contrasten van dolle overdaad en hongerende ellende, het pralend egoïsme en de in-'t-donker-kruipende afzichtelijke zonde, hoe zal de ‘wereldstad’ den onwetende, reine, onbedorvene aandoen, die enkel weet van woudmooi, wiens jeugd gewiegd werd door het hooge boomen-ruischen, die met de sterren sprak en met de bloemen, die leerde, dat de groote Liefde zich in al 't levende openbaart, en vaderlijk zorgt voor al zijne schepselen?
Wij zien hoe de jonge Paulus, in de woudstilte opgevoed door den ouden Willebrordus, zijn bosch verlaat om Leliane te volgen, kroonprinses van Leliënland, afstammelinge van de heilige Leliane, die door de zon werd verwekt in het gouden hart van een lotusbloem, wij hooren dan de oude Willebrordus tot Paulus zeggen, kalm, zonder verwijt: ‘Dit heeft zoo moeten zijn, mijn jongen... ééns had het toch moeten komen... het was mijn eigen zwakheid, die je zoo lang bij me hield, terwijl ik toch wist, dat je alléén door het leven der menschen heen tot de groote, volle eenzaamheid van ziel kunt komen, die ik nu, hoop ik, heb gevonden... alles wat je nu beroert heb ik ook doorgemaakt, mijn jongen, en ik weet hoe zalig het is, schoon zéér bedriegelijk... en ik mag het je wel zeggen, al zal je 't nú nog niet begrijpen: meen niet, dat dit broze uiterlijk schoon van Meisje ooit de hoogste schoonheid zou kunnen zijn... want zij is veranderlijk en eindig, en zal ééns tot stof vergaan, zooals alles... zie goed uit, zie goed uit, mijn brave, wáár de kern is van al de emoties, die je nu zoo wonderlijk beroeren... en dan zal het misschien zijn, dat je pas gevonden hebt wat onbewust je ziel nu zocht, als juist het allerliefste voor je gaat verloren...’
Den diepen en profetischen zin kan Paulus nog niet begrijpen, daarvoor moet eerst het Leven dreunend en ontzettend met verbijsterend geweld over hem zijn gegaan, moet hij gezien hebben hoe het de menschen in zijn klauwen vastgrijpt genadeloos wreedaardig, moet hij dán den glans zien tanen van Leliane's aanbiddelijkheid, omdat zij boven het menschenlijden troont in haar hoog blank paleis, ongeroerd en onbewogen door de duistere ellende die jammerlijk zich verstopt in afgelegen buurten of ronddoolt in den nacht.
En dan stijgt Paulus hooger nog dan Willebrordus die de menschen heeft genoemd: ‘de in 't harde versteende, koude wezens, de tallooze benden der heidenen, de ruige troepen van wolven,’ want het
| |
| |
schrikbare leven heeft Paulus niet verhard, de groote ontroering heeft hem niet verbitterd:
‘Het was hem, of de goddelijke sfeer waarin hij Leliane's beeld zag tronen, langzamerhand begon te verduisteren, nu hij het groote lijden van de wereld had gezien, waarvoor zij onbewogen bleef, ongenaakbaar in eigen schoonheidsglans gehuld. De deernis voor het lijden der menschen begon hooger en hooger in hem te stijgen en waasde een droeven nevel tegen de vlekkeloos glanzende vereering, die in hem was opgeblonken voor haar majestueuze beeld.
En vaag begon hij vóór te gevoelen, dat er nog iets anders in hem was gekomen dan zijn zielsverlangen naar al het mooie van verre horizonnen, en stille sterren-nachten, en witte wolken-droomen, dat tot zijn innigste hoogte was gestegen in zijne aanbidding voor Leliane, en dat dit andere beter en heiliger moest zijn dan het eerste, misschien zelfzuchtige gesmacht naar één-zijn met al wat schoon was, - omdat het wezen daarvan was de goddelijke barmhartigheid, die eigen geluk om schoonheid niet genieten kan als niet alle medemenschen het kunnen deelen.’
Ik geloof hiermee even de kern van 't ‘sprookje’ te hebben gegeven dat geschreven is in Borel's souple, smijdige en sterk-beeldende taal. Dat af en toe te frequente herhalingen iets van den saveur van beelden en beschrijvingen wegnemen, dat het uiterst teere en lieve soms over-verfijnd wordt tot 't te-zoete... ik weet 't wel, maar ieder individueel trekt zich een andere lijn tot grens. En wat meer beteekent: Leliane is een boek van groote innigheid, van heilige verontwaardiging en véel liefde.
M. CONSTANT.
| |
De Vlasgaard, Landelijk tafereel in verzen, door René de Clercq. - Gent, Alfons Sevens. 1902.
Wie als René de Clercq uitbeeldt met het werktuig van de taal, behoeft slechts dat werktuig telken dage te hanteeren om het spoedig in zijn macht te krijgen. In de lyrische brokstukken reien zoetvloeiendheid en zoetelijke en frissche gedachten zich aaneen. ‘Op den weefstoel’ is een muziekstukje zonder noten. Over het gansche werk ligt een waas van bekoorlijkheid, die door de onwillekeurigheid van het rijm wordt verhoogd.
Hier en daar ontdekken wij in den epischen dichter trekjes die zijn palet verwant maken aan dat van den helschen Breughel of den oûbolligen Teniers. Wat aan het landelijk tafereel ontbreekt zijn minder de geuren en kleuren van het land, dan wel de artistieke toets die het grove verfijnt door keur van streek.
F.S.K.
| |
De Oorlog in Zuid-Afrika, door Dr. W. van Everdingen (Eerste Tijdvak: Van 11 Oct. 1899-Maart 1900). - Delft, J. Waltman Jr.
De tijd waarin eene geschiedenis van den Zuid-Afrikaanschen oorlog zal kunnen worden geschreven, is nu pas aangebroken. Eerst thans kan men langzamerhand aan 't verzamelen gaan van complete gegevens, zoowel van d'eenen als van d'anderen kant. Historie is verleden. Het heden is er te rauw voor.
Nu bestaat er, strikt genomen, met betrekking tot de ons omgevende verschijnselen, geen heden voor ons waarnemingsvermogen. Er is altijd een klein of groot tijdsverloop tusschen een verschijnsel en onze waarneming daarvan. Zoodat men zou kunnen zeggen dat wij voortdurend leven op de grens van het verleden en de toekomst. Maar dàt geringe verleden is voor de geschiedenis niet voldoende; voor haar moeten ook de waarnemingen tot het verleden behooren. En niet te kort geleden zijn.
Het boek van den heer van Everdingen nu is geschreven terwijl de oorlog in vollen gang was. Wel loopt het slechts tot Maart 1900 maar zelfs van dat eerste tijdperk hebben wij nog te eenzijdig en te incompleet materiaal om er een vast gebouwde geschiedenis uit te vormen. Er is nog veel te veel onklaar, onopgehelderd uit dien tijd. Wie over den oorlog, of over eenig belangrijk element van den oorlog nu reeds een oordeel velt, heeft dan ook kans op min of meer toekomst-correctie, De heer van Everdingen oordeelt bij voorbeeld vrij scherp over het beleid van generaal Joubert na het bezetten van den Boschkop door Buller's troepen. Daarentegen schijnt hem het niet krachtig doorzetten van den eersten inval in de Kaap-kolonie niet als zulk een buitengewoon groote fout te hebben getroffen als het menigeen heeft gedaan. Het is mogelijk dat zijn oordeel op deze en andere punten later zal moeten worden gewijzigd of aangevuld.
Ook maakt dit werk geen aanspraak op de onbevangenheid die men een historieboek tot eisch te stellen pleegt. De schrijver verklaart dezen arbeid te hebben ondernomen ‘om te getuigen van vurige belangstelling, van warme waardeering, van innige sympathie voor onze arme, zwaar beproefde stamgenooten.’ En Dr. Kiewiet de Jonge, die een ‘woord tot inleiding’ schreef, prijst het boek dan ook aan als lectuur voor stamgenooten, ‘als uiting van een geestdriftig stamgenoot.’
Wij stemmen met die aanbeveling gaarne in. Dit is een aangenaam verteld relaas dat bovendien tot groote verdiensten heeft: de bondigheid waarin het is gehouden en de zorg die toch zelfs kleine onderdeden niet vergeten deed. Tusschen de
| |
| |
hoofdzaken in wordt zoo nu en dan met enkele regels herinnerd aan bijzaken als het gedrag der Kaffers, de houding van Portugal, enz., zoo van die kleine trekjes die heel goed doen.
Het is wel jammer dat ook in dit werk weer zoo weinig zorg besteed is aan het cartografische element. De drie kaartjes, die het bevat, beduiden weinig. Bovendien is op het kaartje van het gevechtsterrein in Natal de Langsnek verkeerdelijk ten Zuiden in plaats van ten Noorden van den Majoeba geteekend, ligt Weenen te veel naar het Westen, enz. Er zijn, zelfs in de dagbladen, tal van bruikbare kaarten en kaartjes verschenen, ook détailkaartjes b.v. van de ligging der Boerenstellingen bij Magersfontein.
Met één klein kaartje kan men soms meer van een gevecht vertellen dan met eenige bladzijden druks. Kaarten zijn voor den geschiedschrijver even nuttig als voor den strateeg.
Misschien is dit gebrek in het tweede deel te verbeteren.
C.K.E.
| |
Licht op het Pad. Eene verhandeling, geschreven voor het persoonlijk gebruik van hen, die onbekend zijn met de Oostersche Wijsheid en die onder haren invloed wenschen gebracht te worden, neergeschreven door M.C. - Baarn, Hollandia-Drukkerij. 1902.
Een boek als de Egyptische Sphinx, omdat het de menschelijke sphinx behandelt in zijn meest sphinxachtig aspect; een boek, geschreven in de negentiende eeuw, maar tot in verre, verre eeuwen ten dienste van hen, ‘voor wie de gang van den Tijd als de slag van een voorhamer is en het gevoel van Ruimte als de traliën van een ijzeren kooi’; een boek, eenvoudig van uiterlijk, diep, onpeilbaar diep in zijn geest en strekking; een boek, dat de vleugelen der ziel met ontembaar verlangen doet uitslaan naar onbekende hemelstreken, hoewel het de voeten van den pelgrim doet waden door de diepten der hel!
Dit boek is gevaarlijk om er op te staren.
Het is gevaarlijk voor alles wat de wereld braaf en goed noemt.
Het is gevaarlijk voor het blinkende schoon en de liefdadige goedheid.
Het is onbarmhartig voor de groote ondernemingen van het oogenblik, die niet berusten op inzicht en kennis. Het is onvermurwbaar voor den mensch, die staart en staart, en gevangen wordt gehouden door zijn lagere natuur.
Dit is een boek om voor neer te knielen als voor de groote, gesluierde Isis, tot ze na eeuwen en eeuwen van wachten heur laatsten sluier vaneen scheurt.
Het Pad van de Oostersche Wijsheid, dat hier aangewezen wordt door een Meesterhand, door een der Zulken, die het voleindigd hebben, is een ingesloten weg, niet te ontdekken door hen, die steeds geleefd hebben voor het voldoen van hun begeerten. Het is een wereld apart, bestuurd door andere wetten en andere wezens. Hij, die veel geleden heeft, is dicht bij de deur ervan. Het Leven zelf heeft er hem gebracht. Smart en weedom wijden den mensch tot dit Pad, want zij alleen leeren hem, zich te vereenzelvigen met anderen, en ‘zijn ziel te geven tot een rantsoen voor velen’.
Voor hem, die eenigermate dit wenscht te doen, zal het boek welkom zijn; het zal zijn kennis vermeerderen en het mysterie van zijn hart oplossen, tot zoover hij wil. Want de bladzijden van dit boek hebben een magnetische kracht. Zij roepen op de krachten van het kwade, omdat gij, met dit boek in handen, niet nalaten kunt ze te bevechten. Zij bezweren uw lager zelf zichtbaar te worden, omdat gij den God in u hebt opgeroepen zijn ‘ster’ te verlaten.
Emotie en verstandelijkheid - de twee polen van uw tegenwoordig wezen - moet gij doen stilstaan en vernietigen.
‘Om de reine stilte te verkrijgen, die voor den leerling noodig is, moeten het hart en de aandoeningen, het brein en zijn intellectualisme op zijde gezet worden. Beide zijn slechts mechanismen, die teniet zullen gaan met het korte oogenblik van 's menschen leven. Het is de essence daarachter, dat wat de bewegende macht is en den mensch doet leven, hetgeen nu gedwongen wordt te ontwaken en te handelen. Nu komt de grootste ure des gevaars. De moeilijkheid en het groote gevaar ervan ligt in het feit, dat naar de mate van 's menschen sterkte de mate van zijn kans is om er door te komen of er zelfs maar mede te wedijveren. Indien hij macht genoeg bezit om dat ongewone deel van zichzelven, de hoogste essence te doen ontwaken, dan heeft hij de macht om de Gouden Poorten te openen, dan is hij de ware alchimist, in het bezit van het levens-elixir’.
Hier culmineert het boek misschien voor het opvattingsvermogen van het verstand. Het vergeestelijkt de kern van het verleden en gebruikt als bouwsteenen het meest geheime wat wij kennen uit de geschiedenis en ons eigen hart. Alchemie en soortgelijke wetenschappen, die ook de twintigste eeuw reeds kent, zijn verwerpelijke ‘scholen’ van Occultisme. Er is één groot Licht dat ze allen omvat en waarbuiten ze zwarte krachten worden, die de menschheid ten verderf trachten te brengen. Er is één groot vuur, dat al de lagere tendenties wegbrandt. Het is het heldenvuur van Durven,
| |
| |
en Dienen, dat allen, die in het occulte gelooven, behoorden te ontsteken, het zuiverst Goddelijke, dat men zich denken kan, op te roepen tot handeling op dit stoffelijk veld. Dit is de ware theurgie, uitgeoefend door alle Wijzen, Hiërophanten en Meesters der Witte Magie.
Wie haar kennen wil, leze Licht op het Pad. Het boek is een openbaring in zichzelf; het kan niet omschreven worden door eenige critische gedachte; elke gewone maatstaf blijkt hier een onding. Het kwam in de wereld, toen de Theosophische Beweging zich baan brak onder de heldhaftige leiding van H.P. Blavatsky. Wil men de mogelijkheid van toepassing der regels van Licht op het Pad zien - het werken zonder motief van eerzucht, het gelukkig zijn zonder er voor te leven, de vernietiging van het gevoel van afscheiding, in het kort de practische theurgie, die de geheele menschheid helpen kan - dan zal men deze Beweging in haar tegenwoordigen vorm - de Universeele Broederschap - moeten bestudeeren. Het zal de beste commentaar zijn op Licht op het Pad.
W.G. REEDEKER.
|
|