Den Gulden Winckel. Jaargang 1
(1902)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVlindersTheodore Roosevelt, President der Vereenigde Staten: Amerikanisme, vertaald en met voorwoord door J. de Hoop Schetter. - Haarlem, Vincent Loosjes. 1902.Om twee redenen acht ik deze uitgaaf allergelukkigst: om de keus die de uitgever deed van werk en bewerker en om de identiteit van schrijver en vertaler. Dit behoeft verklaring: Vincent Loosjes verzocht den heer De Hoop Scheffer eene bloemlezing saam te | |
[pagina 154]
| |
stellen uit de vijftien deelen en de tallooze tijdschrift-artikelen van Theodore Roosevelt en dit scherpzinnig geduldwerk werd met zulk een toewijding door den heer De Hoop Scheffer verricht, met zooveel kracht drong de geest van het origineel in den stijl van den vertaler - en dit is hoogst merkwaardig - dat men bij het lezen van
THEODORE ROOSEVELT
De Hoop Scheffers inleiding, voorwoord acht ik een germanisme, den korten, forschen, schranderen, door-en-door eerlijken, den go-ahead-trant van Roosevelt terugvindt. Zulk een veréénzelving van stijl wijst ongetwijfeld op overeenkomst van karakter. Een vertaler neemt slechts dàn de eigenschappen van den oorspronkelijken schrijver helder over, wanneer in zijn eigen gemoed een toebereide bodem voor den bloei daarvan wordt gevonden. Zoo zullen wij dan uit de verwantschap van stijl tot de verwantschap van karakter mogen besluiten en onzen landgenoot gelukwenschen de geestverwant van den Amerikaanschen President te zijn. Ik laat aan onze critici over - Charles Boissevain en Nolthenius uitgezonderd, die iets van Amerika kunnen weten - den heer De Hoop Scheffer nu eens bij zijn jas te pakken over de schifting onder Roosevelt's schetsen. Uit 15 deelen 15 vel druks te distilleeren, dat is niet ieders zaak en bovendien zullen zij juist weten welke niet en welke | |
[pagina 155]
| |
wèl gekozen hadden moeten worden, en van welke wèl en van welke niet de inlijving in onze taal en onze letterkunde noodig was. Maar ik vraag u, als een criticus het ook niet beter wist dan een auteur, waarvoor was hij dan criticus? Het spijt mij dus zeer in die hoedanigheid hier niet te kunnen optreden. Ik weet van den heer Roosevelt als schrijver niets buiten hetgeen de heer De Hoop Scheffer mij te lezen gaf, maar dàt lokt tot verdere kennismaking. Zooals Roosevelt's gelaat spreekt van durf, van moed, van wilskracht, van goedrondheid en heerschersdrang - zie de in de hand geknelde duim - zoo spreekt zijn woord van oprechtheid, van vastheid in voornemens en doortastendheid in uitvoering. Geen gezeur en geen weifeling, geen menschonteerend geteem en vooral geen venijnig gesluip, i.e.w. geen laaghartige gevoelens, rechtaf op het doel en wordt het niet bereikt, never mind, dan nogmaals, bij gunstiger tij, het beproefd. Dat is de ware geestdriftigheid, de ware moed, die ver is van opwelling en opwinding, maar rijpt als een van de schoonste karaktervruchten aan den boom der zelfkennis. En dit - hoort het o, kranke jongelingen en kranker jongedochteren die bij het spannen uwer zachte lier allereerst die uwer harde zelfzucht spant! - dit is idealisme, dat u allereerst uw vaderland onbekrompen leert liefhebben in uwe jonkheid om het later in allerlei rang en staat te kunnen dienen. Want juist hierom acht ik dit boek een aanwinst, - en van hoe weinigen kan het binnen een vijfjarig tijdperk gezegd worden?! - omdat het vaderlandsliefde kweekt. Er waait iets ziltigs om u heen, als in een atmosfeer van zeelucht bij opstuivend golvenschuim. Gij voelt den bollen wind, die zijn breede longen uitzet en geestkracht in u blaast, een prikkel tot kloek denken en kloek handelen in de levens-arena. Er is bij alle land- en volkenkundig verschil tusschen Noord-Amerikaan en Noord-Nederlander één eigenschap, die beiden gemeen hebben en die zich uitspreekt in de beste staatsburgers aan gene en deze zijde van den Atlantischen Oceaan: de deugd der matiging in alle gevoelens, in alle daden van openbaar leven, in alle uitingen van het gemeenebestelijk bewustzijn. Het is een genot het in deze zede-betoogen van Theodore Roosevelt bij herhaling te vinden, want in haast al deze opstellen worden de gevaarlijke uitersten getemperd door een beroep op gezond verstand en practisch nut. Maar nog twee karaktertrekken in den Staatsburger wijst President Roosevelt bij herhaling aan: eerlijkheid en moed. Deze twee eigenschappen wil hij in algemeen bezit zien gebracht en het is te wenschen, dat zijn presidentsstaf een Mozesstaf zij, ten einde uit de harde trust-rotsen het levend water der gemeenschap omhoog springe. Zooveel is echter zeker, dat Vincent Loosjes, als uitgever gelukkig heeft gedébuteerd en dat het zich hervormend Nut zal wèldoen op deze door-en-door-gezonde schetsen beslag te leggen. Verspreid in alle schichten van onze burgerij, kan de lectuur van deze zedekundige geschriften ons kiezers-corps en ons staatsleven van practisch nut zijn. Aan eerlijke, idealistische mannen heeft ons land voortdurend behoefte, (Prof. v.d. Wijck heeft het onlangs nog herinnerd), maar daarnaast aan moedige. Deze soorten vereend, kunnen uit onze publieke regeeringscollegies de verderfelijke vertegenwoordigers der gluipende en der razende onbeschaamdheid weren. Want moed is iets geheel anders als brutaliteit. De eerste is deugd, de laatste ondeugd. Elke schreeuwer in raads-, staten- of rijkszaal vergeet het en elken gluiper moest het geleerd worden.
PIET VLUCHTIG. | |
Oude boekenHet snuffelen in oude en verouderde boeken - het laatste bijvoeglijk naamwoord is al vrij spoedig op aardrijkskundige werken van toepassing - heeft soms een eigenaardige bekoring. Zoo kreeg ik dezer dagen in handen het 3de deel van Martinet'sGa naar voetnoot*) Aardrijks- en Geschiedkundige beschrijving der 17 Provinciën, waarvan de derde druk verscheen in 1831. Het geheel bestaat uit zes deelen en werd door P.N. Muyt - treuriger gedachtenis - bewerkt. Het zijn samenspraken van een vader, die met zijn zoon - een bijzonder vervelend jongmensch - het geheele land afreist. Ik geef hier enkele proefjes van een gedeelte van 't in mijn bezit zijnde derde deel, dat de provinciën Utrecht en Zuid-Holland behandelt. Vader. ‘Het wapen der hoogeschool (te Utrecht) | |
[pagina 156]
| |
bestaat in een zon, hare stralen uitschietende.’ Zoon. ‘Men zou aangaande hetzelve bedenkingen kunnen maken.’ Vader. ‘Indien er in 't Latijn niet bijstond: Zon der gerechtigheid verlicht ons!’
Vader. ‘De domkerk was ouds de uitstekendste hier te lande.’ Zoon. ‘En derhalve een Huis des Heeren?’ Vader. ‘Hoe het zij, zij werd gesticht door Willebrord.’ Bij een bezoek aan De Bilt vertelt de vader: ‘Eene zeer beroemde tooverheks, zoo als men in voorgaande eeuwen vele vond, die hier in de 17de eeuw woonde en in een punt des tijds zich naar Wijk bij Duurstede tooveren kon, baarde hier veel opzien en zweeft nog op de tong van het gemeen.’ Waarop de zoon triomfantelijk antwoordt: ‘Geen wonder! Gelukkig evenwel, dat het geslacht der heksen door de ware verlichting verdreven wordt.’ ('t Is of men Balthazar Bekker en Jan Nieuwenhuyzen in dit jongmensch herleven ziet). In het dorp Schalkwijk wijst de vader de Gereformeerde kerk, ‘een nog nieuw gebouw, uit de eigene beurs der gemeente, en de milde bijdragen der Roomsch-Katholieke inwoners dezes dorps gebouwd.’ Zoon. ‘Dat is een aangenaam en duidelijk bewijs der goede verstandhouding tusschen de beide Christengezindten.’ Vader. ‘Dit schijnt ten minste te zijn.’ (De twijfelaar!) Na een bezoek aan Gorinchem zegt de vader: ‘Indien u nu niets meer te vragen overschiet, zullen wij ons met de stoomboot naar Dordrecht begeven.’ Zoon. ‘Ik weet niets meer; want de geroemde schoonheid der Gorinchemsche meisjes, die ik steeds hoorde verheffen, heb ik nu zelf opgemerkt. Ik vergezel u dus gaarne naar elders.’ (Zeker om nieuwe ontdekkingen van dien aard te doen!) Te Rotterdam verwijlt men geruimen tijd voor het standbeeld van Erasmus. Eindelijk geeft onze wijsneus zijn hart lucht door den uitroep: ‘Ik gevoel op dit oogenblik het nut der beelden!’ Men bezoekt ook Schiedam en de vader vertelt: ‘De Schiedammers geneerden zich nog in de vorige eeuw met de haringvisscherij, zoo aanmerkelijk, dat de stad volgens eenen dichter, bijna zooveel buizen naar zee zond als zij huizen had.’ Zoon. ‘Dat zal bij vergrooting gezegd zijn.’ Vader. ‘Houd dit altijd in het oog als gij iets dichterlijks mocht lezen.’ (Zoo bouwen vader en zoon elkander voortdurend op). Vlaardingen krijgt ook een beurt. Vader. ‘Onder het Fransche juk kwijnde dit bedrijf (de haringvangst) hier en dus het geheele vlek; nu herleeft hier weder alles van lieverlede.’ Met zulke kleinigheden houdt de zoon zich evenwel niet op, want blijkbaar geheel den loop zijner eigene gedachten volgend, zegt hij: ‘Ik las de Eerekroon voor deze Stede.’ Vader. ‘Van haren inboorling Arnold Hoogvliet. Wenschelijk ware het, dat er meer gebruik van haring en gezouten visch binnen'slands gemaakt werd, die mogelijk in de zoogenoemde godshuizen bij voorraad reeds zou kunnen ingevoerd worden.’ (Wel zeker, weezen en ouden van dagen zijn juist geschikt voor zulke proefnemingen. Een hartige brok zou anders zoonlief ook geen kwaad hebben gedaan). Men nadert Maassluis. Vader. ‘Naar het gemeene gevoelen heeft Maassluis meer het aanzien eener stad, dan van een dorp.’ Zoon. ‘Het gemeene gevoelen loopt hierin niet ligt gevaar, van het dwalende te zijn.’ (Wat een wijsgeer!) Als een bewijs van de snelle toeneming der bevolking van Maassluis in 1635 vermeldt onze schrijver het gewichtige feit, dat er op éénen namiddag 15 kinderen werden gedoopt. De zoon schijnt geen woorden te hebben kunnen vinden om op zulk een wereldgebeurtenis aanmerking te maken. | |
[pagina 157]
| |
De vroegere achteruitgang dezer plaats wordt door den vader o.a. ook toegeschreven aan de weelde, enz., waarop onze ‘jong-cheling’ als bij ingeving antwoordt: ‘Zoodat ook hier bederf is ingeslopen’. De stad Delft geeft tot menige wederzijdsche opmerking aanleiding. Vader. ‘Hoezeer is de Delftsche boter niet beroemd! Vader Brugman zaliger trok van derzelver uitnemendheid zelfs partij, om het denkbeeld van hemelzaligheid eenigermate duidelijk te maken, zeggende: “Men kan sig geen beter denkbeelt maken van die hemelse glorie, als sig te verbeelden, eene kerke vol rijstenbrij met eene tunne (ton) Delfsche butter er in”.’ Zoon. ‘En van dezen Brugman komt dan de spreuk: hij kan praten als Brugman?’ De nieuwe kerk wordt bezocht. ‘Wij betreden met stillen eerbied dit eerwaardige Godsgebouw en plengen reeds onwillekeurig eenen warmen traan op deszelfs drempel.’ (Een voorlooper van Helmers). Bij de bezichtiging van Prins Willem's graftombe zegt de zoon: ‘Eene opening in de zittende afbeelding in het harnas wijst immers de plaats aan, waar deze waardige vorst gewond werd?’ Vader. ‘Zoo is het.’ Nog wordt als een bijzonderheid van de stad Delft gemeld, dat ‘zij de eerste was, die de ijzeren leuningen der bruggen wit deed verven.’ (O, heilige eenvoud!) In Den Haag bezoeken onze reizigers ook de oude ridderzaal, ‘versierd met veroverde vaandels, standaarden en andere zegeteekens.’ Zoon. ‘Gedenkteekens van oorlogen, loterijtrekking en regtsgedingen zijn dus hier bij elkander!’ De vader beschrijft het stadswapen, ‘bestaande in eenen ooijevaar, met zijne eigene kleuren, en met een aaltje in den bek, weleer op een groen, thans op een gouden veld.’ Zoo iets ongehoords ontlokt den zoon den uitroep: ‘Dus al wederom een blijk van de veranderingen, welke de wapenschilden ondergaan hebben!’ Vader. ‘Zoo is het.’ Hier volgen nog eenige gewichtige vragen van den zoon: ‘Hoeveel huizen zijn hier? Hier zijn immers ook Joden? Is Z.M. onze Koning niet een geboren Hagenaar? Van welke steden werden hier voorheen afgevaardigden gezonden? Maar wat behoort toch onder Haag-Ambacht?’ Na het opnoemen van voorname personen in de Residentie geboren, roept de zoon verbaasd uit: ‘Welk eene menigte van voorname mannen en kunstenaars!’ Vader. ‘Deze zijn de lauweren, waarmede Nederland zoo digt beplant is, en waarop ik u meermalen wees.’
Mij dunkt deze proefjes van allesbehalve ‘natuur en waarheid’ zijn meer dan voldoende om te doen uitkomen, dat we bij ons aardrijks- en geschiedkundig onderwijs voor de jeugd, toch wel een weinig zijn vooruitgegaan. Welk een verschil tusschen het pruikerige werk van Martinet en het prettige, frissche boek van Jan Ligthart: ‘Op de fiets door Nederland.’Ga naar voetnoot*) 't Is als het verschil in snelheid van de trekschuit en het rijwiel. En wat de jeugd betreft, die in beide boeken wordt opgevoerd - de zoon uit Martinet's boek is een pedante houten Klaas, terwijl Ligthart's jongens u telkens aan die van Hildebrand doen denken.
F. BEZEMER. |
|