Onder de manestralen zilver-glansde het meer. In een eindeloozen, doorschijnenden nevel weken de kusten weg; de wijdheid van stil-liggend water gaf de illuzie van een zee. Een lichtwolk als van diamant-strooisel hing alom. Er was geen gerucht: een aanvoelbare stilte woog zwaar op alles. Met zachte stem, zooals er klinken in oude kathedralen, wier wijding is als een verschrikking, riep Gianna: - Moedertje!
E.A MARESCOTTI
Over de oppervlakte van het meer een siddering. Frons-ringen golfden naar de oevers, en in het midden, als een slanke stamper uit een bloemkroon, steeg de Fee van het meer, rank boven het trillende water: vaag afgelijnde nevel-gedaante doorglansd van manestralen.
- Wat wil je? vroeg ze met koelte-zachte stem. En het meisje, de hand van Normanno in de hare nemend:
- Dit is Normanno, mijn liefste. Morgen trekt hij in den oorlog. Hij houdt van me, heel veel. Maar er zijn daar ginds andere vrouwen, vrouwen mooier dan ik... ik ben zoo bang dat...
- Nee - nee - viel hij in.
- Ach, ik ben zoo bang en ik zou een toovermiddel willen, dat hem voor altijd aan mij bond! En aan de oogharen van het blonde meisje groeiden tranen.
Dan zei de fee zacht:
- In de meer dan duizend jaren, dat ik hier woon, zijn er veel verlaten vrouwen hier gekomen: zij slapen den eeuwigen slaap onder deze wateren. Van het haar van alle dezen bewaarde ik enkele lokken. En daarvan, lief meisje, zal ik een schild vlechten voor uw liefste, dat hem beschermt tegen de pijlen van den liefde-god en tevens een beveiliging zij tegen 't moorddadige schot der boogschutters, onder het maliënkleed.
Al sprekend deed zij het, omwikkelde zij den jonkman met een lichte webbe, geweven uit de haren der vrouwen die stierven van liefde. Dan raakte zij hem aan - het wonderlijke weefsel werd onzichtbaar - en de fee verdween in de diepte van het meer.
De maanden gingen traag en langwijlig voor Gianna. Maar eindelijk keerde op zekeren dag Normanno terug. Het meisje leunde tegen de deur van het huis en durfde hem niet aanzien. Zij hief eerst de oogen op toen zij een hand de hare voelde aanraken, terwijl zijn stem haar in 't oor fluisterde:
- 'k Heb je lief, Gianna.
Op een avond gingen zij arm in arm langs den oever van 't meer. De dag was schitterend-schoon geweest en in den hooge, tegen 't donkerend blauw, toefden kleine donzen wolken onder 't vurig kussen van de zonnestralen die maar niet scheiden konden. Van 't wijde water wademden nevelen, roskleurend in 't laatste zonneschijnsel. Toen gebeurde er iets vreemds: het toover-weefsel, de zuivere reliek-schrijn, die 't hart van den jongen man beschut en bewaard had, werd zichtbaar. Gianna nam het in haar handen en wilde het in dankbaarheid teruggeven aan de fee, die haar beschermd had. Maar een windvlaag voerde plotseling de haren der van liefde-gestorvenen mee in het laatste kleurige avondlicht.
Sinds hebben die haren rondgezweefd door 't luchtruim, gedreven door stormen of zachte koelten, altijd weer, naar hier of ginds, tot ze wit zijn geworden, geheel wit.
En overal noemt men ze: de draden van Onzelieve-Vrouwe, of Herfstdraden. Maar de bewoners van deze streken die de wonderlijke waarheid kennen, noemen ze Liefde-Haren en zeggen dat het een groot voorrecht is voor een jonge bruid om er vele te zien.’
W.G. VAN NOUHUYS.