| |
Souverein en onderdaan.
Gijsbert Karel van Hogendorp na 1813. Brieven en Gedenkschriften, uitgegeven door Mr. H. Graaf van Hogendorp. Eerste deel, 1813 - Maart 1815. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff. 1901.
Den 20sten September 1786 promoveerde te Leiden tot doctor in de rechten ‘de Luitenant bij de garde van den Stadhouder in de Compagnie van den Erfprins’, de heer Gijsbert Karel van Hogendorp, destijds een jonkman van 24 jaren. Zijne dissertatie droeg hij op aan den Erfprins, die 10 jaren jonger was. Het stadhouderschap verkeerde niet in glorie te dier tijde; de patriotten gaven den toon aan, en 't was reeds zoover gekomen, dat Willem V met zijne gansche hofhouding Den Haag verlaten, en te Nijmegen een veilig hoekje moest gaan uitkiezen. In deze dagen de oranje-cocarde vóór op den hoed te steken, en zijn proefschrift aan den Erfprins op te dragen, was kleur bekennen, en sympathie uitspreken tegelijk. Straks, als Gijsbert Karel - met alleen zijne voornamen te noemen, is deze naamhafte persoonlijkheid genoeg aangeduid, meen ik - straks, als Gijsbert Karel ontslag uit den dienst verkregen en als advocaat zich gevestigd heeft, nemen de staatkundige roekeloosheden der patriotten zoodanige verhoudingen aan, dat men de Prinses van Oranje op hare reis naar Den Haag durft aanhouden, en tot terugkeeren dwingt; en dit alles op eene wijze, dat haar broeder, de Koning van Pruisen, meent te moeten tusschenbeiden komen, immers om met 20.000 man buitbegeerige troepen een weinig orde in den Hollandschen warboel te brengen. Alzoo geschiedt; en de patriotten hebben eene les gehad, die hun lang mocht heugen. Het Stadhouderlijke Hof keerde nu naar Den Haag terug, en... Gijsbert Karel werd pensionaris van Rotterdam. Acht jaren later ging het wiel der fortuin nogmaals om, de patriotten heroverden met Fransche hulp hunne positiën, en de Oranjeklanten mochten opstaan van hunne zetels. Gijsbert Karel van den zijnen te Rotterdam; hij verliet deze stad en werd ambteloos burger te 's-Gravenhage. Niet veel minder dan twintig jaren zou de toestand dezelfde blijven; maar Gijsbert Karel volhardde in trouw aan de
Oranje-partij, en kon wachten. Het was bekend, dat hij ‘alle constitutiën afkeurde, waarbij het Huis van Oranje niet met de erfelijke waardigheid van Hoofd van den Staat werd bekleed’. Hij had dit denkbeeld reeds ten jare 1801 luide verkondigd, in eene ‘Verklaring aan het Staatsbewind’; en wie hem wat nader kenden, wisten wel, dat er bij eene mogelijke verandering van zaken op hem te rekenen viel. Altijd, naar het oude stadhouderschap wilde hij niet terug: ‘eene grondwet met eene gelijke verbindende kracht voor Prins, Regenten en Volk’ was zijn denkbeeld; en aan dat denkbeeld had hij reeds vorm gegeven in een ‘ontwerp’, lang vóór den tijd der toepassing. Toen kwam Napoleon's eerste groote vernedering, kort daarop zijne nederlaag bij Leipzig, en de vrijheidsvrienden ten onzent, onder de hoofdleiding van Gijsbert Karel van Hogendorp, waagden den opstand tegen het Fransche bewind: den 17den November 1813 staken de zoons van den oudpensionaris de oranjecocarde op de linker borst, en vertoonden zich, aldus versierd, ter openbare straat. Veertien dagen later landde te Scheveningen de Erfprins, en de zaak der bevrijding van de Franschen was in staat van wijzen. Hogendorp, Van Stirum en Van der Duyn, die 't voorloopig bewind hadden aanvaard, wachtten hem reeds met groot verlangen. Het was wel jammer voor Gijsbert Karel, dat hij niet naar 't strand kon gaan om Zijne Hoogheid te verwelkomen, maar er viel niet aan te doen: hij was ‘letterlijk uitgeput’ van den overmatigen arbeid der laatste maanden, en nu
| |
| |
kon hij niet op of neer, want hij had een aanval zijner lastige kwaal, het podagra.
De Prins was bij Graaf van Stirum gaan eten, en maakte niets geen haast om Hogendorp te bezoeken; Van der Duyn moest er hem herhaaldelijk toe aansporen, eer hij opstond en ging: ‘Ik wagtte lang, door het podagra aan mijn stoel geklonken, en had niemand bij mij... (De Prins) trad eindelijk binnen, aangekondigd door de hoezees van het volk, en gevolgd door den Graaf van Stirum en eenige anderen... Hij hield in zijne hand een langen blikken koker, dien hij mij overgaf. Ik zeide hem, dat nu alle mijne wenschen vervuld waren, strekte eene hand uit in verwachting van de zijne. De hand kwam ook, maar niet ongevraagd, en het is bij die reis gebleven. In den koker stak zijne eerste Plublicatie, meestal genomen uit mijn Holland is vrij...’
WILLEM I, Koning der Nederlanden
Tot zoover Hogendorp in zijne Gedenkschriften. Reeds genoeg voor ons doel: aan te geven, waarmede de ontmoeting tusschen den aanstaanden Souvereinen Vorst en zijn dienaar Gijsbert Karel, den aanstaanden Minister van Buitenlandsche zaken, begonnen is. Het valt niet mee, die ontmoeting, en onwillekeurig legt men 't boek van Hogendorp eens even uit de hand om den weemoed mee te gevoelen van den trouwen Oranjevriend, die aldus met beleedigende koelheid wordt teruggestooten. En als men de lectuur der Gedenkschriften en Brieven voortzet, dan doet men het met het vaste voornemen eens en vooral uit te vinden, wat de reden kan geweest zijn van 's Prinsen raadselachtige houding. Hij kende Hogendorp reeds door de hierboven genoemde dissertatie; tusschen 1787 en 1795 had hij Gijsbert Karel herhaaldelijk ontmoet; hij wist, dat deze alles gedaan en alles gewaagd had ‘voor Vaderland en Vorst’; hij zag hem terug, lijdende en ‘aan zijn stoel geklonken’; hij zag hem terug na twintig jaren van zelfbeproeving, en toch... ‘zijne hand kwam, maar niet ongevraagd, en het is bij die reis gebleven’.
Wat kan de reden geweest zijn, herhaal ik, van zooveel hinderlijke koudheid? We lezen en lezen, bladzijde na bladzijde; en brief na brief; maar we vinden het niet. In Maart 1814, toen de Prins naar Amsterdam ging ter ‘Vergadering van Notabelen tot aanneming der Grondwet’ had hij gaarne zijn Minister mede gehad, maar deze kon door ongesteldheid de reis niet doen; en nu blijkt het, dat Zijne Hoogheid in later dagen twee keer op Hogendorp's niet-meegaan terugkomt, één keer zelfs een beetje schamper, alsof hij 't maar half gelooft, dat de ziekte het reizen had belet. En dus zou men kunnen aannemen: de Prins was misschien boos of gevoelig over 't feit, dat Hogendorp hem niet zelf was gaan verwelkomen, en daarom hield hij de hand terug. Doch zoo iets zou voorbijgegaan zijn, maar... ‘de hand kwam ook, doch niet ongevraagd, en het is bij die reis gebleven’. Koning Willem I heeft Hogendorp dus dit bewijs van hartelijkheid voortdurend onthouden. Hoe het den dienaar, die hunkerde naar zulke uiterlijkheden van sympathie, gekrenkt heeft; hij kan er niet van zwijgen!
Maar misschien is het den aanstaanden Souvereinen Vorst onaangenaam geweest, dat Hogendorp constitutioneele pijlen in zijn koker had gedaan, want het is bekend, dat Zijne Hoogheid van ergenis rood werd, als men het radicale woord van ‘verantwoordelijke ministers’ in zijne tegenwoordigheid maar durfde noemen.
‘Wat verantwoordelijk?’ zei hij dan, ‘ik ben verantwoordelijk’. En tot Mevrouw de Constant te Maastricht, die eens naast den Koning aan tafel zat, en toen zeide maar ééne zaak in de grondwet te missen, nl. de verantwoordelijkheid der Ministers, sprak Zijne Majesteit:... ‘hoe, wil je mij tot een zetschipper maken?’ Men hoort het: de Koning was zijn Hollandsch niet vergeten, en van zetschippers scheen hij niet te houden. Toch kon dit geene reden geweest zijn om Hogendorp de hand te onthouden. Wij vragen en blijven vragen, maar vinden het niet.
* * *
| |
| |
Het is een groot genot Hogendorp's Brieven en Gedenkschriften door te lezen. Ze verplaatsen ons zoo geheel in 't midden der toongevenden ten dage der vrijmaking in 1813. Wij erlangen eene plaats aan den weefstoel der gebeurtenissen in die veel bewogen periode van ons vernieuwd volksbestaan. Hoofdpersoon werd al spoedig, en werd steeds meer, de nu ruim veertigjarige vorst.
Thorbecke heeft het reeds gezegd: ’Willem I nam, eerst schuchter en weifelend, doch allengs stouter geworden, alles op zich. Hij verlangde geen staats- maar persoonlijke dienaren. Hij vroeg niet in de eerste plaats of de menschen bekwaam waren, maar of ze hem pasten’. In de Brieven en Gedenkschriften van Hogendorp blijkt het, dat Thorbecke misschien volkomen gelijk heeft. Haast geen bladzijde of ze leert ons Zijne Hoogheid uit het portret van Thorbecke herkennen. Eerst weifelt hij, eene week of wat, maar dan tast hij ook voorgoed door. Dan wil hij alles zelf doen. Hogendorp ziet dadelijk, ‘dat het vertrouwen (in anderen) van Willem I zekere palen heeft, bij tijden meerder of minder kan zijn, dog op den duur nooit volkomen is,’ dat ‘men niet verre komt met bewijzen van vroegere getrouwheid over te leggen’; het ontbrak hem aan hart; alle deliberatiën, die hem niet het wijste inzicht toekenden, ‘maakten hem van kwaad humeur.’ Arbeid was hem lief; ‘zijn kabinet had een uiterlijk van eene papierfabriek’; zijne gezondheid leed er onder, maar ‘dit moest er zoo nu maar een paar jaren mee door’... ‘Door in alle vakken zelf te werken, is Hij meester in alle vakken geworden. Zoo werden de Ministers eindelijk bloot commiezen,’ en de Heer v.d. Hoop zei terecht: ‘daar zijn Ministers, en geen Ministery.’ Den titel van Koning begeerde hij niet, ‘of nog niet,’ want ‘daarmede zou hij te ver boven alle menschen verheven en buiten den omgang gebragt zijn’; maar aan den naam Oranje, die geestdrift wekt bij 't volk, was hij ten zeerste gehecht. Edoch, de omstandigheden hebben nog al meegewerkt om Willem I te leeren durven: de Prinsgezinden waren van zelf vóór alles, wat hij deed, en nu kwamen ‘de oude Patriotten’ hem nog zeggen, ‘dat hunne partij Hem Souverein had gemaakt’,
iets wat Van Hogendorp doceeren doet: ‘ik heb meermalen opgemerkt, dat de grootste Demokraten de ijverigste voorstanders der onbepaalde Monarchie zijn geworden.’ Over de goedgeefschheid der natie bij 't bepalen van 's Prinsen inkomen, had de teruggekeerde Vorst al evenmin te klagen. Van de 35 millioen, die de Staat destijds kon opbrengen - nog geen derdedeel van thans - bleef er, na afbetaling der rente van staatsschulden, 20 millioen over: ‘van deze nu een millioen aan den Souverein voor de inrigting van zijn huis alleen af te staan, was mooi; een half millioen daar op te leggen (als inkomsten der Domeinen) was zeer ruim. Daar werd een zomer en winterverblijf bijgevoegd, en inmiddels waren in de daad alle gebouwen van de Domeinen in handen van den Prins gevallen’. Alles zonneschijn en gulheid: ‘de geestdrift voor het Huis van Oranje was groot onder 't volk, de oude Prinsgezinden kenden naar gewoonte geen palen aan de op te dragen magt, en de Revolutionairen waren voor niets zoo bang als voor oude instellingen’. Het lag in Willem's karakter ‘het Bestuur, het overzigt van alle deelen voor zich alleen te houden’, en dat karakter vond tijd en omstandigheden gunstig om zich te ontwikkelen. Nu reeds ‘kreeg men een zuur gezicht’ - en Willem kon zóó boos kijken en boos doen, dat zelfs Hogendorp er eens door ontstelde - als men een woord van bemoeienis durfde spreken.
Van den kabinetsraad, ‘waarin soms niets werd voorgedragen’, maakte hij een keuvelkwartiertje. Hij zou de zaken zelf wel leiden. En men moest hem bewonderen, ‘alzo Hij zijne aandagt van de verhandelde zaak aanstonds wist over te brengen tot de nieuwe’. Als er eens iets van gewicht te verhandelen viel in den Raad van State - waarvan Hogendorp na zijn korstondig ministerschap Vice-Voorzitter was geworden - dan ‘kon de Prins zijn gelaat niet meester blijven, en met blikken, ja met woorden, ondersteunde Hij, die met Hem, en schrikte hij af, die tegen Hem waren’. Tegenstemmers ‘vielen weldra uit’, en nieuwe leden werden benoemd, zelfs zonder kennisgeving aan den Vice-Voorzitter. Ten slotte werd de heele Raad van State ‘eene schaduw, een bloote vorm, een naam, die indruk maakte op het publiek, op de Staten-Generaal in de eerste plaats’, maar de Koning alleen was de groote as der staatsmachine, en al 't andere draaide te goeder trouw mee. In die Staten-Generaal ‘geen schijn van oppositie’, want de natie en hare vertegenwoordigers (?) waren ‘de onlusten zoo moede, dat zij alles aan den Prins overlieten’. Bij zijne vele goede eigenschappen kwam groot geluk, en toen de door hem voorgestelde wet op de Nationale Schuld doorging, met een groot succes voor onzen fondsenkoers, begon heel Europa Zijne Hoogheid voor een financier van den eersten rang aan te zien, en de Prins zelf werd gestijfd in zijn toch al groot zelfcrediet. Hoe meer zijne zon omhoog ging, hoe flauwer het licht werd der andere sterren, en ‘de Staten-Generaal hadden nog geen gevoel van hunne waardigheid’. Bovendien lei Willem I het o zoo leuk aan: hij ‘zette de zaken door, zonder er den schijn van te hebben. Hij zag er vriendelijk uit, zo lang als het naar zijnen zin ging. Ieder- | |
| |
een moest er even vriendelijk uitzien, dog men verstond elkander zonder te spreken’. Deed men
anders ‘dan kreeg men den wind van voren’, of hij ging den zondaar zonder groeten rakelings voorbij. In 't begin van Maart 1815, toen de tijding kwam van Napoleon's terugkeer in Frankrijk, was dit voor Willem eene reden ‘er toe over te gaan, de kroon op zijn hoofd te zetten’ en Hogendorp koesterde zich in 't zonnetje der vorstengunst, nu hij allerlei voorstellen in den kabinetsraad bracht, die de Koning ‘met genoegen aanhoorde’. Vooral toen zijne aanspraak tot Zijne Majesteit in de Staten-Generaal de verwachtingen nog overtrof. Heel lang heeft de verbeterde verstandhouding echter niet geduurd. Toen na den slag bij Waterloo de wereld weder in hare nieuw-oude voegen ging, en het nieuwe Koninkrijk der Nederlanden geboren werd, stond Koning Willem nogmaals recht overeind om de oude en de nieuwe gewesten te overzien, en zijn vaderlijk gezag er over uit te breiden. Hogendorp trachtte ook weer invloed te verwerven, en hij schreef zijn ‘Advys van 17 April 1816’; maar de Koning hield niet van zulke adviezen. Eerst liet hij er zich niet over uit, maar daar ook de tong van Zijne Majesteit onder de aangenaamheden eener goede tafel weleens wat losser werd, sprak hij, met het oog op Hogendorp's denkbeelden over tarief bepalingen voor Noord en Zuid: ‘men kan om twee millioen menschen de keel niet toeknijpen aan meer dan drie millioen’. Dat was nog al duidelijke beeldspraak, en Hogendorp wist, waaraan zich te houden. Zoo niet, dan zou hem dit spoedig medegedeeld worden, want toen hij zijn advies drukken en aan sommige leden van den kabinetsraad zenden liet, schreef de Koning hem een briefje: ‘verbiedende alle verdere uitdeeling, indien ik eenigen prijs stelde op het beleid van den Raad van State’. Natuurlijk antwoordde Hogendorp aan den Koning, dat hij ‘geen stuk meer uitdeden zou’. Het is duidelijk, dat de meegaande dienaar telkens den moed om eigen meening te
verdedigen voelde inkrimpen, en nu en dan in de binnenkamer zijne aanvrage om ontslag uit den dienst, die hij reeds in April 1814 had opgesteld, nog eens overlas, om haar eindelijk als een ankertouw vast te grijpen, daar hij nog iets van zijne persoonlijkheid redden wilde. Men staat verbaasd intusschen, als men verneemt hoe vele vernederingen de trouwe Hogendorp nog verduurd heeft, voor hij inderdaad henenging. Een vleugje echter van koninklijke sympathie, gevoegd bij het ontslag, dat aan den Vice-Voorzitter van den Staatsraad bij besluit van den 13 den of 14 den November 1816 werd verleend, was te vinden èn in een vleiend schrijven van Zijne Majesteit om Hogendorp's verdiensten te roemen, èn in het hooge pensioen, dat aan hem werd toegelegd: f 10.000, dat is f 4000 meer dan de begunstigde verwacht had. Van nu af aan zou Hogendorp ook zijne gevoeligheden kunnen toonen. Hij was en bleef lid van de Staten-Generaal, en daar zou hij ten minste niet altijd de hand voor den mond behoeven te houden. Dat de Koning hem liever voorgoed uit het politieke leven en naar de ziekekamer had zien vertrekken, blijkt o, zoo duidelijk, maar de podagra-lijder had geen lust begraven te worden, vóór hij overleden was. Tweemaal deed Zijne Majesteit een fijnen zet om zijn vroegeren dienaar uit de oppositie te trekken,
GIJSBERT KAREL VAN HOGENDORP
door hem nl. tot Lid der Eerste Kamer, wier zittingen geheim waren, te benoemen; (‘ik zal ze in de Eerste Kamer brengen,’ placht de Koning te zeggen, als hij oppositie-leden een slot op den mond wilde doen, ‘ik zal ze in de Eerste Kamer brengen, dan zal je er nooit meer van hooren’); maar telkens weerde Hogendorp 's Konings gunstbewijs af door nog in tijds te bedanken voor de Eerste en op zijn post te blijven in de Tweede Kamer. En toen de dag kwam zijner beurt om als Kamerlid aan de Koninklijke tafel genoodigd te worden, verscheen die uitnoodiging inderdaad, maar... Hogendorp ‘verschoonde zich met het verbod van zijn dokter om uit te eten’. Zijne Majesteit was boos over de weigering, en ‘heeft sedert nooit weer naar mijne gezondheid gevraagd’. Met een weinig schadenfreude ziet Hogendorp het nu aan, als de anderen, die op hun minister-post gebleven waren, koninklijke vernederingen moeten
| |
| |
dulden, terwijl hij als onafhankelijk kamerlid de tuchtiging der booze oogen van Willem I niet behoeft te vreezen. In 1816 was hij ‘van minister eindelijk slaaf geworden’, nu vrij man. De Koningin bleef hem zeer genegen, en de Prinses eveneens; de Prins van Oranje behandelde hem ook hartelijk, maar de Koning zelf liet de intimiteit nooit weer verder komen dan koele beleefdheid. Nog één staaltje van den omgang tusschen dienaar en heer ten besluite. Hogendorp was in 1818 op zijne reis uit Aken op het Loo aangegaan, alleen om de Prinses te bezoeken, die er bij den Koning logeerde: ‘Uitgaande van de Prinses Moeder en de Hertogin, werd ik opgelopen door een lakey, die mij ten eten nooide uit naam van Koning en Koningin. De Koning was suikerzoet en gaf mij nu een stoel. Aan tafel moest ik over hem zitten, en hij vroeg mij onder anderen naar den Prins Hardenberg, die te Aken doorgereisd was, en mij had doen weten, dat hij mij bezoeken zou op zijne terugreis. Nu wilde hij mij ook uithooren op den Graaf Bernstorff, die toen in het Pruisische Ministerie gekomen was. Ik sprak door alsof ik niet onderstelde, dat hij beter wist dan ik al wat hij mij vroeg. In mijn hart haalde ik de schouders op. Maar de Prinses Moeder, die naast den Koning zat, begon hem in volle vertrouwen naar ik weet niet welke omstandigheid te vragen. Toen beet hij haar toe: ik weet het niet, je hoort immers dat ik het aan mijnheer vraag. Die bitsche valschheid aan zijn kant, op die vertrouwelijkheid aan haren kant, kwamen mij regt karakteristiek voor. Ik moet mijne gedachten op de natuurlijkste wijze verborgen hebben, want de Prinses meende alles gewonnen te hebben, toen er zo veel praats tusschen den Koning en mij geboren was, en zei hardop tot mij: wel nu, het is dan zo ver met uwe gezondheid gevorderd, dat je weer zo als te voren bij ons komt. Ik protesteerde aanstonds en sprak van het groot onderscheid tusschen zomer en winter’.
Wat zegt men er van? Is het niet jammer, dat Talleyrand niet mede aan de Koninklijke tafel tegenwoordig was? Eene prinses, die in alle oprechtheid de verzoening wil tusschen den Koning en zijn vroegeren Minister, en die er niets van begrijpt, dat de beide heeren elkaar geen oogenblik vertrouwen, dat alles in hun gesprek diplomaten-tijdverdrijf en geveinsde belangstelling is. Wezenlijk, men moet de intensiteit der liefde van de Hogendorpen voor de Oranjes bewonderen, want die is in Gijsbert Karel althans op eene harde proef gesteld. Doch alles wel beschouwd, en nu ik ook weer in dit tafelgesprek eene toespeling op Hogendorp's wegblijven om gezondheidsredenen verneem, kan het toch best zijn, dat Willem I het aan Gijsbert Karel nooit vergeven heeft, dat deze Zijne Hoogheid niet kwam verwelkomen aan het Scheveningsche strand op 30 November 1813. En hem niet kwam begroeten in Van Stirum's woning! Was er geen rijtuig te vinden, of anders een paar dragers als het zijn moest, om den Oranjevorst tegemoet te gaan, hem toe te wuiven, en hem eere te brengen ten aanschouwen van de menschenmassa aan het strand? Ik weet het niet, maar zoolang we de quaestie niet van intiemer kant kunnen toelichten, is ze de eenige ter verklaring van Willem's koelheid. Indien een eerzuchtig vorst zich de mindere voelt in talent ten opzichte van zijn staatsdienaar, dan gaat de weerzin tegen dezen minister heerschen in 's Konings hart, en altijd staat hem een of ander feit voor oogen, waardoor de dienaar zijns erachtens te kort schoot in huldebetoon.
Willem I was een vorst van beteekenis, maar een man met een groot karakter kan men hem moeilijk noemen. Kenmerk van ware grootheid in een vorst is, dat hij de eerste talenten gaarne in zijne omgeving aan den arbeid ziet. Hogendorp's licht mocht in de koninklijke omgeving niet blijven schitteren, en daarom werd het uitgeblazen.
* * *
Naar de Brieven en Gedenkschriften keer ik niet terug; het hier gegevene wil slechts eene poging zijn om op hunne belangrijkheid te wijzen. Wie er van houdt omtrent historische gebeurtenissen van beteekenis voor ons vaderland ingelicht te worden door de bij deze gebeurtenissen van zoo nabij betrokken personen als Hogendorp was bij het herstel der Oranjes in 1813, kan in deze ‘Geheime Aanteekeningen van 1813-1816’ terecht.
A.W. STELLWAGEN.
19 Mei 1902.
|
|