| |
| |
| |
Eerste Jaargang No. 8
| |
Dr. Jan Hartog
DEN Patriot zou men, naar vele zijner pittige werken, hem kunnen noemen, en, ducht men niet een anachronisme, naar een ouderen letter-arbeid den Spectatorman en eindelijk, indachtig aan de heerschende Staatskerk der Gëunieerde Gewesten en haren Heidelbergschen Catechismus, een dissenter, een afwijker van hare leer van verdoemenis en zaligmaking.
Door die bepalingen te aanvaarden bezit men een kort begrip van 's mans geloof en werken - het bruikbaarste signalement op iemands moreelen levenspas, en daarnaar kan een kenschetsing van den persoon worden beproefd.
| |
I.
Jan Hartog, de schrijver van een door het Provinciaal Utrechtsch Genootschap met goud bekroonde prijsvraag over onze Spectatoriale Geschriften der achttiende eeuw, is een man in wien geen geveinsdheid leeft, maar een verkwikkende mate van oprechtheid, een verbazende mate van schranderheid en een beschamende mate van arbeidzaamheid. Nu neemt men in den regel niemand zijn arbeidzaamheid kwalijk. Arbeid maakt zalig, zegt de Wijsheid der volkeren, en een aantal uwer medemenschen gunt u die zaligheid verkregen door dat middel.
Met schranderheid is het iets geheel anders - haar te bezitten gaat nog aan, haar te toonen, legt u meerendeels..... windeieren, in een wereld waar de middelmatigheid de ruimste plaats beslaat en, haast ik mij er bij te voegen, ook moet beslaan, wil het maatschappelijk raderstel wentelen zooals het wentelt. En de oprechtheid? Zij, de zedige vergeet-me-niet bloeiend onder de zware schaduw van een eeuwenoude linde, de maatschappij der menschen. Een oogenblik loopt het onaanzienlijk kruidje gevaar verpletterd te worden door een harer armen en toch blijft het leven voor het aanzien der hoogheid, herbloeit bij elk getijde en zet, verscholen, o, zoo verscholen, haar bestaan voort.
Zedige oprechtheid wel te pletten, doch niet te ontwortelen. Ook niet bij dezen Westzaner, die meer dan een halve eeuw her in dat Westfriesche kwartier geboren, er een zekere stroefheid, den geharden Zaankanters eigen, van behield, welke geen geestesbeschaving hoe groot ook, kon plooien. Evenals zijne voorvaderen, werd hij door zijne geaardheid naar het ambt van Doopsgezind leeraar gedreven, dat hij als een welkome roeping en niet als een duren plicht aanvaardde. En toch moet deze herder door zijn strengen handel en wandel zijner kudde vaak zijn geweest als een onuitgesproken aanklacht, als een levend verwijt en hij zelf, met zijn Sauls-gestalte, als een boven veler schouderen uitstekend zwaarddrager in het kamp der kleinmoedigen; als een klaroenblazer voor de tenten der slapenden! Reeds zijn allereerste opleiding wijkt af van die door andere knapen van zijn leeftijd genoten.
Bij meester J. de Wijn gaat hij zeven jaar ter
| |
| |
school. Op zijn twaalfde jaar verlaat hij de lagere klassen om Fransch, Duitsch, Latijn en Grieksch bij den Hervormden predikant J. van der Lee te leeren. Westzaan heeft geen Gymnasium en in het Grieksch, dat hij bij zich wilde versterken, geeft niemand minder dan Dr. W. Doorenbos, toenmaals verbonden als Leeraar in het Latijn en Grieksch aan het Instituut van den heer Fortanier te Zaandam, hem privaat-onderricht. Doorenbos wil echter ook weten hoe hij met zijn Latijn staat en, na zijn leerling beproefd te hebben, zegt hij: ‘Aan het Latijn heb ik niets te doen’. Een pluimpje op den steek van Ds. van der Lee, en op de pet van zijn discipel. En wat hij den jongen verder van het Grieksch leert, wordt zóo vlug en goed door den knaap verwerkt, dat deze, na twaalf maanden, het door De Génestet berijmde Staats-examen doende, tot de academische lessen van het Seminarie der Doopsgezinde Sociëteit wordt toegelaten. De vraag van Prof. Cobet: ‘Heeft u ook iets aan de accenten gedaan?’ kan deze examinandus, dank zij Dr. Doorenbos, bevredigend beantwoorden en wat hem aan mathematische kennis faalde, hebben Euripides' Medea en de Grieksche accenten voor de Staats-Commissie goed gemaakt. Bij het judicium der Commissie bleek hiervan op duidelijke wijs, toen de President van het door de elf provinciën beruchte Staatsexamen, den aanstaanden studiosus op het onvoldoende zijner mathematische kennis attent maakte en deze in de blijdschap van 't oogenblik riep: ‘O, maar Meneer, als student zal ik m'n schade wel inhalen’. Men proestte het uit, en openbaarde toen meer doorzicht dan onze wetgevers en leeraren in de mathesis van een halve eeuw later, die halsstarrig weigeren de ondoorgrondelijkheid voor sommige hersenen te erkennen van het stellige denken naar mathematische formules. Lachte déze Commissie, een andere, met wie hij 5 jaar later in aanraking kwam, bleek tot ergernis
geneigd, en ontving hem met fronsend aangezicht, toen zij te beschikken had over zijne toekomst als proponent. En, angstig voor dat fronsen der Commissieleden, zou Jan Hartog in het zweetkamertje allerbenauwdste oogenblikken doorbrengen. Hij werd beschuldigd van onrechtzinnigheid in de kerkleer der Doopsgezinde Sociëteit. Men schreef September 1852 en de dissertatie die de student aan het Doopsgezind Seminarie had ingeleverd en die door Curatoren moest worden gekeurd, liep over de Messiaansche profetiën. De conclusiën daarover geuit, streden met de zeer conservatieve denkbeelden der rechters en den theologischen student werd in overweging gegeven ze te herzien of te herroepen. Den examinator in de Dogmatiek werd althans verzocht den aspirant op het verschilpunt te wijzen.
‘Intijds had deze mij hiervan kennis gegeven, maar aangezien ik eigenlijk niet veel anders had gedaan als de lijnen doortrekken, die hij zelf had aangegeven, werd dit een zeer lastig geval. Het ging hem niet van harte en het stond mij tegen. Op het examen was ik niet te bewegen tot een verzachtenden term en hield ik, naar ik méénde met recht, mij aan hetgeen ik had geschreven.. .................. ‘En zoo gebeurde 't, dat er in den raad der Bestuurders in allen ernst werd voorgesteld om mij, vanwege mijne afwijkende gevoelens, niet tot den predikdienst toe te laten’.
Dit is te opmerkelijker omdat Hartog tijdens de meer dan 40 jaren dat hij onder de Doopsgezinden Evangelie-dienaar was - te Joure, Zaandam en Utrecht - altoos heeft gegolden als den meest orthodoxen predikant dier gezindte.
| |
II.
In de bewering van Carlyle, dat elk, die binnen een zeker tijdperk aan het geestesleven van zijn
Dr JAN HARTOG
volk deelneemt door een pen te voeren, een priesterlijk ambt is opgedragen en dat eigenlijk een schrijver in welk gebied van wetenschap, kunst en letteren zich bewegend een waardigheid behoort te vervullen, gelijkstaande met die in vroegere eeuwen toegedacht aan zieners en profeten, - in die overtuiging wortelt de gansche
| |
| |
letterkundige werkzaamheid van Dr. Jan Hartog. Zede- en opvoedkundige kracht gaat er van al zijne boeken uit - want ik laat hier zijne talrijke leerredenen en tijdschrift-artikelen rusten - maar niet in dien zin welken de eerste de beste burgerscholier of een uiterst gek schrijvertje aan het moraliseerende van den godsdienst- of schoolleeraar toekent, neen in de spectatoriale beteekenis van een scherp beziener en schrander beschouwer van inheemsche zeden en gewoonten, vaak van een
vermaner, dikwijls ook van een tuchtmeester, haast altijd van een toortsdrager, die het donker pad van den tijdgenoot verlicht, om zijn voet voor steenen des aanstoots te hoeden, om zijn hand te wapenen tegen een vijandige pijl, om zijn oog te scherpen tegen hinderlaag op hinderlaag, om zijn geest wakker en klaar te houden. Want - met uitzondering van zijn aanzienlijke en alleenstaande Geschiedenis van de Predikkunde in de Protestantsche Kerk van Nederland (Utrecht, Kemink & Zoon, 2 e verbeterde en vermeerderde druk. 1887) zijn de bekroonde Spectatoriale Geschriften (Utrecht, Gebr. v.d. Post 1890, 2 e druk vermeerderd en verbeterd), en de drie oudere boekwerken: De Oranje predikanten en hunne tegenstanders (Rotterdam bij Storm Lotz 1875), De Patriotten en Oranje van 1747-1787 (Amsterdam G.L. Funke 1882. Premie van het Nieuws van den Dag), Uit de Dagen der Patriotten (Amsterdam P.N. van Kampen & Zoon 1896) - Spiegelen Historiael en tegelijk Zedespiegels uit den Patriottentijd, zoo kunstig geslepen als had een Venetiaansch glassnijder uit de XV e eeuw er zijn gereedschappen en zijn bezieling aan gegeven.
In al die boeken - en dit maakt dat zij jong zijn gebleven en nog langen tijd jeugdig zullen blijven - spreekt de stijlvorm van klassieke, veelzeggende bondigheid, van savante ordening, warsch van elken smuk of pronk, de oude Doopsgezinde eenvoud en soberheid in al haar degelijkheid openbarend. Maar tevens is de geest die den
| |
| |
vorm plooit zoo pittig, dat
evenals Groen's en Thorbecke's historische en polemische stijl dien veler anderen langdradig doet schijnen, ook de zijne doet dit. Hartog's trant herinnert den historie- en zedekenner, die, na een hardnekkige studie van jaren, over zeker tijdvak boekdeelen zou kunnen schrijven, maar zich zoo weet te beperken dat hij het meesterschap in zijne afdeeling behaalt door er eenige vellen druks over te geven. Welk materiaal hij heeft moeten bearbeiden alvorens in druk een zijner studiën te doen verschijnen, zou best worden gekend uit zijne talrijke Gids-artikelen van de jaren 1876-1880 onder den titel Uit het Leven van een Tijdschrift. Om van het ontstaan tot het einde der oude reeks Vaderlandsche Letteroefeningen van 1761-1811 zulk een gedocumenteerd en aantrekkelijk verhaal te geven, moet men, ofschoon het leerstuk der Calvinistische Uitverkiezing verwerpend, een uituitverkorene zijn op het gebied der Historia Litteraria.
| |
III.
Slechts bij uitzondering is buiten academische en theologische kringen op dezen stylist en historicus de aandacht van onze beschaafde lezerscirkels gevallen. Was het in de middeleeuwen een hooge eeretitel in reuk van heiligheid te staan of in de nieuwere tijden tot de letterkundige dominés in ons vaderland te behooren, daar is sinds de laatste 25 jaar, nu de woordkunstenaars den littérairen codex hebben uitgegeven - en de hemel
| |
| |
weet welke vreemdsoortige fragmenten onder hun officieelen tekst werden ingelascht, die een bezienswaarde verzameling den vorscher naar valsche decretalen biedt, - is van lieverlede het litterair proza van den theoloog en zijn dichtwerk, naar hoedanigheid, in veler oog, afgedaald tot de quantités négligeables.
De theoloog Jan Hartog, - voor enkele jaren van zijne prediking in den dienst des Woords, getuigend dat zij ‘hem een roem was in den Heer’ en van zijn godsdienstig geloof dat het hem bijgebleven was bijna onveranderd van zijne jonkheid af - is ook voor onze letterkunde een aanwinst als schrijver en de jongere studenten onzer XIXe eeuwsche letteren zullen wèldoen, met verwaarloozing van onzegbaar veel gemeens en grofs, pafferigs en slaps, dezen ongemeenen, kernigen prozaïst hunne aandacht te schenken.
Wie de pen voeren over schrijvers en schrifturen hun zij als allereerste eisch gesteld het bezit eener onbekrompen geestesbeschaving, en van een helder mannenoog, dat het gedegen werk van priester, rabbijn en dominé binnen den kring onzer letterkunde opspoort en betrekt. Geen litterair of wijsgeerig geloofsartikel mag hun arbeid uit het domein onzer beschreven letteren bannen, hetgeen steeds, maar allermeest thans, nu wij de inquisitie ontwassen heeten, een inquisiteurs-bedrijf is, waardoor geen geschiedschrijver zich langer verdacht of belachelijk mag maken.
F.S.K.
|
|