Een nieuwe godsdienst
Karl Andresen, Ideen zu einer jesuzentrischen Weltreligion. - Leipzig, Lotus Verlag. 1902.
DEZE godsdienst is niet geboren in de wilde nachtvisioenen van een profeet, is niet verkondigd met al den hartstocht van die der wereld stierven en dan tot loon hun God ontmoetten in woud en wildernis, en gij moogt vooral niet denken dat gij hier vinden zult de onnavolgbre pracht van evangelische parabelen en symbolen, neen, wij staan hier voor de schepping van een modern-verstandig mensch, en het boek waarin hij neerlegt zijn beschouwing heeft niets van een kunstwerk, laat staan dan van een Bijbel.
Wat wij hier vinden is een religieus wijsgeerig stelsel, waarin ligt opgesloten dat de titel van het werk geheel onjuist gekozen is.
Het is in het algemeen ondenkbaar dat er nog een nieuwe religie onder ons geslacht zou kunnen worden. Zou dit geschieden, dan moest zij overtreffen al het voorafgaande, dan moest zij hooger stijgen dan Boeddhisme, Jodendom en Christendom. Er is een voortgaande evolutie in de geschiedenis van den godsdienst. Zij begint in het animisme, waar de toovenaar de macht des geestes voelt en de wereld buiten hem door gebaar of spreuk beheerschen wil. Zij zet zich voort in China en in Indië: hier ontbreekt niet de handeling van het individu dat door wondermacht der dingen loop wil leiden, maar hij ontleent zijn vermogen aan iets anders; aan de substantie der natuur, aan het eeuwig wezen waaraan het enkele komt en gaat als golven aan de zee. Het is in Tibet, het is in Egypte dat het besef gaat kiemen van het geestelijk karakter dezer onvergankelijke essentie. Al het wereldsche is gegrond in den geest, de geest is oppermachtig; in Perzië en in Israël hoog boven de natuur verheven. In de religie van Grieken en Romeinen keert dan terug het besef der immanentie Gods: God is in het zinlijke, dat daardoor wijdend tot een wereld van artistieke glorie (Hellas), dat daardoor heffend tot een stelsel van middelen en doelen, dat straks moet dienstbaar worden aan één opperst doel: de macht van Rome's staat. En nu is het Christendom de vervulling van al het vorige: het is het geloof in den Geest die meer is dan het vergankelijk-eindige, doch die niettemin zich openbaart in dit eindige, zich daarin verwerkelijkt, transcendent is en tevens immanent; wat dan wordt uitgedrukt in het trinitaire dogma: God is mensch geworden, heeft geleden, is gestorven en herrezen en heeft gesticht de gemeente, waarin Zijn Geest woont en die die wereld onderwerpen zal. Het hier bereikte is het toppunt der religie: alles is uit God en keert tot God weerom, alles is moment in Zijn onsterflijk leven - en de eenige evolutie die van nu af kan gedacht worden is de omzetting van
het hier ervarene uit den vorm der voorstelling in die van het Begrip: de godsdienst ‘heft zich op’ tot wijsbegeerte, en in haar zal worden aangetoond, met logische zekerheid ontwikkeld, dat wat de religie gebracht heeft in haar hoogste openbaring, onbetwistbaar is en onvergankelijk: de Geest is het volstrekte, alles is product des Geestes, de natuur is het verzinlijkt woord, waaraan de Geest ten slotte slechts zichzelven wedervindt.
En omdat dit nu de gang der ontwikkeling is, toont al dit modern verlangen van idealistische naturen naar een nieuwen godsdienst, toont de enting van Brahmanisme of Boeddhisme op den stam der Westersche beschaving, groote onwetendheid in zake historie en gebrek aan wijsgeerige kennis. Dit geldt van spiritisten en theosophen, zoo goed als van moderne godgeleerden. Hun vooruitgang is ‘Rückfall’, met name de laatsten zinken, tenzij zij filosofen worden, tot een vóórchristelijk Jodendom, zonder wet en offer, op den duur al meer en meer terug.
Wij, menschen van de twintigste eeuw, wij hebben ons niet te gorden met den mantel van den ziener die een nieuwen godsdienst schept, doch wij hebben enkel met eerbied te luisteren naar het geloof der voorgeslachten en dan het eens geloofde te transponeeren, het op te heffen uit den kring der voorstelling in dien van het Begrip. Of liever, dit is reeds gebeurd, en het is onze onkunde die ons nog telkens doet zoeken naar een verzoening van weten en religie. En dan krijgt men werken als dat van Andresen, prijslijk zeker om hun goeden wil, maar zonder waarde voor den denker zoomin als voor het vrome menschenhart. Want de eerste zal hier stuiten op fautieve aperçus, die men in de filosofie van Kant en Hegel al lang had overwonnen. En het tweede zal toch heel wat dieper vinden dan de confessie die aan het einde van het modern geschrift is afgedrukt, het oude ‘apostolisch’ symbolum, ook al laat het zich dan vooralsnog niet rijmen met het ‘gezond’ verstand, dat aan kritische reflectie is gewend. En in de derde plaats: de historicus zal niet bevredigd worden door het hier geteekend Christusbeeld, willekeurig ontworpen, zonder kennis van wat door de nieuwe school, vooral bij ons, in dit gewichtig stuk ons is geboden.
Opdat dit nu allen duidelijk worde, ga vooraf een kort overzicht van den inhoud van dit boek. Gevoel is de grondslag der religie, maar zij kan niet louter gevoelservaring blijven, zij moet straks begrepen worden, gelijk reeds van aan vang af in allen godsdienst een element van wetenschap voorhanden was. De afkeer van de metafysika,