Vlinders
E.J. Potgieter: Brieven aan Cd. Busken Huet. Uitgegeven door G. Busken Huet. Tweede deel 1869. - Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon, 1902.
EEN anderen Potgieter dan wij reeds kenden uit de vorige briefwisseling, leeren wij uit zijne epistels van 1869 niet kennen. Of ja, toch wel een anderen, een in gracieuse vriendschap tot Mevrouw Busken Huet verdubbelenden bachelor - het zoeken naar fluweelen viooltjes en violettes de Parme, het parfumeeren van het papier met reseda zijn daarvan bewijzen - maar ook een in zijn plaagzucht verscherpenden en als zoodanig ietwes pijn doenden vriend. De politieke feilen van Busken Huet waren in 1869 niet meer aan te tonen - zij waren publiek eigendom geworden en bovendien tusschen den liberalen Leliegrachter en den conservatieven Indischen journalist lag een afstand, die, onaangeroerd, de illusie van louter geographische verwijdering kon wekken; die, aangeroerd, hem binnen het zeer nauw begrensde gebied der vriendschap trok, waarop elk verschil van standpunt, hoe fijn getint ook, pijnlijk is. En zoo kom ik dan tot de conclusie dat brieven, waarin aanhalingen van Van Vloten, - den steeds uit-één-stuk gebleven Geus - aan Huet beter gespaard waren geweest en de herinneringen aan Huet's conservatisme, bij herhaling voorkomend, den Indischen briefschrijver niet welgevallig konden zijn. Iemand, die mij, gesteld ik had mij tot het Mormonisme bekeerd, telkens zou herinneren dat ik Mormoon was geworden, - zou bij mij niet anders dan een indruk tot ergernis nalaten, gewekt uit het gemis aan kieschheid, die zijne vriendschap voor mijne Mormoonsche overtuiging aan den dag leî. En wanneer die oudere vriend mij dan als ‘Mijnheer de bekeerde’ had toegesproken en zich allerlei glossen op mijn Mormonisme had veroorloofd - bij den Heiligen Joseph Smith! ik weet niet of ik dat wel heel aardig zou gevonden hebben. En dat Potgieter, hoe weinig ook, maar toch iets van het pijnlijke zijner prikkelende plaagzucht heeft gevoeld, bewijzen zeker deze woorden (9 Maart 1869): ‘Maar ben ik al schertsende, weder
en train harde beschuldigingen te doen? Niets is verder van mijn doel en Gij, die mij op geene mijner, noem haar wat Gij wilt, ooit “vinnig” hebt geantwoord, Gij gevoeldet, dat ik dit ook niet verdiende, dat ik niet enkel door, dat ik in U bitter leed’ - al worden die ook terstond gevolgd door dezen volzin: ‘Maar wie wenscht liever dan ik die sombere heugenissen van 1868 uit te wisschen.’ Maar om iets uit te wisschen, deed men in 1869 precies zóo als in 1902 - men zweeg stil.
Voor 't overige biedt de briefwisseling van 1869 in dubbelen zin een letterkundig genot. Thans niet alleen om den vorm en het sprankelend vernuft, maar ook om den novellistischen trant. Tafereeltjes als die van een komedie, een concert, een huiselijk of een deftig avondje, een partijtje quadrille, een souper en litteraire of historische anecdoten, omlijst met kunstenaarsvaardigheid gelijk Potgieter die geeft met zooveel tact, zooveel pointe tevens, zijn in onze letteren te schaarsch om ze niet dankbaar, al zij het hier en daar onder beneficie van inventaris, te aanvaarden.
Er is ook in deze brieven door de schim van Potgieter een hulde gebracht aan de schim van Van Lennep en het zal niet ongepast zijn, nu wij onlangs Van Lennep hebben herdacht en de pogingen der Van Lennep-Commissie - dank