| |
| |
| |
| |
Steinlen
VAN de moderne Parijsche artisten, dier ‘jongeren’, voor wie onafhankelijkheid een levensvoorwaarde is, en wie zij tot een deugd moet gerekend worden, is er geen in ons vaderland zoo bekend en zoo geliefd, in wijderen kring dan in dien der met hem gelijk gevoelende kunstenaars, als Alexandre Steinlen.
Scherp waarnemer van allen en alles om hem, gewapend met een ijzersterk geheugen dat hem in staat stelt het eens-geziene, eensdoorleefde onuitwischbaar vast te leggen in zijn gemoed, zijn talenten wijdend voornamelijk aan onderwerpen op litterair en sociaal gebied, den arbeid liefhebbend waar die zich vrij in het licht van den vollen dag vertoont, zooals hij het den zijne doet met hartstocht op welk uur ook zijn grenzelooze werklust er hem toe aanzet, kunstenaar met zijn hart en zijn hoofd, zoowel als met zijn hand en zijn oog, filosoof omdat zijn zoeken naar het verband tusschen oorzaak en gevolg in ieder zijner werkstukken het verband tusschen ziel en vorm doet leggen, is Steinlen vóór alles de artist van medelijden en enthousiasme.
Al kiest hij zijn sujetten niet uitsluitend te midden van hen aan wie de sociale onrechtvaardigheid onthoudt wat zij onverdiend aan anderen in kwistigheid verspilt, zoo is zijn voorkeur toch duidelijk. Zijn werk als illustrator bewijst dit in de eerste plaats; zijn levensloop, sinds hij op 22-jarigen leeftijd te Parijs kwam, dwingt hem tot dien voorkeur, want hij heeft zelf te lang en te veel het sociale leed gekend, door het te hebben beleefd en van nabij gezien, om niet in zijn gevoelig gemoed te hebben opgegaard een schat van heftige gevoelens, tot het uitspreken waarvan zijn behoefte sterker was dan zij dit tot eenige andere zijn kon.
Steinlen is van geboorte Zwitser, en van zijn vaderland heeft hij het onbevangene, eerlijke en soliede karakter behouden, dat een ruim twintigjarig verblijf in de schitterende, weelderige, genotzuchtige hoofdstad van Frankrijk niet heeft kunnen doen afslijten, hoeveel hij ook in dien tijd van de gewoonten en de uiterlijke eigenschappen der Parijzenaars moge hebben overgenomen, en dit misschien wel alleen omdat het hem niet de moeite waard leek een uitzondering te maken op zijn omgeving.
Wel moest hij sterk zijn om zijn vaderlandsch karakter te bewaren - al deed hij zich ook in verloop van tijd als franschman naturaliseeren - want sedert hij in 1881, als door zijn instinet er heen gedreven, te Parijs aankwam, hebben de jaren van een moeilijk wisselvallig bestaan, gevolgd door de jaren van erkenning en van waardeering zijner groote talenten, hunnen invloed op hem trachten te doen voelen. Maar de herinnering aan het
| |
| |
hoog-en-laag van zijn grootsch bergland is in stilte bij hem blijven naleven als het onbewuste legaat van een forsche aangrijpende natuur, dat onaangetast bewaard bleef in het gemoed van dien in zichzelf geharden, door zijn gedachten geabsorbeerden man.
Vóór zijn vertrek naar Frankrijk had hij te Mulhouse een jaar bij een zijner bloedverwanten, een industrieel, gewerkt; dat was de overgang tusschen zijn jeugd, aan intellectueelen, bespiegelenden arbeid gewijd, en zijn zoeken naar een nieuwe levensrichting in de alles omvattende wereldstad. Hier was hij vreemd, aan zichzelf overgelaten, levende van den eenen dag op den andere, voortdurend geslingerd tusschen de noodzakelijkheid zijn brood te verdienen op welke wijze dan ook, en de niet minder groote noodzakelijkheid zichzelf te vormen en te ontwikkelen.
Dubbel pijnlijk was het voor den naar zelfstandigheid en onafhankelijkheid dorstenden, fijngevoelenden man, wiens karakter tot melankolie geneigd was, en die een innig verlangen in zich had naar een bedrijvig, geordend en aan de studie gewijd leven, zich ‘om den broode’ te moeten bezighouden met het geestdoodende werk op een decorateurs-atelier.
Geboren teekenaar, zonder een geregelde opleiding in het teekenen te hebben ontvangen, heeft Steinlen in zijn potlood vóór alles een kostbaar gereedschap gezien tot verklaring, tot betooging en uitlegging, waar het woord vaak in kracht te kort schiet, en daarom had en heeft hij er overal en te allen tijde zijn getrouwen metgezel van gemaakt. Zijn jeugd noch de studiën zijner jongelingsjaren waren er op gericht van dat potlood zijn wapen te maken, het wapen waarmee hij den eerbied, de sympathie, de-liefde van zijn kunstbroeders en zijn bewonderaars hier en in Nederland, in Duitschland en in Amerika, waar zijn kunst zoo hoog gewaardeerd wordt, gewonnen heeft.
Het was de eigenaardige samenloop der omstandigheden, gepaard aan de behoefte de ontvangen indrukken van het leven, begeesterd door zijn intellekt, gedrenkt door zijn medelijden en zijn enthousiasme, een zichtbaren vorm te geven, die hem er toe bracht zich in zijn eigen tijd te wijden aan zijn studie voor beeldend kunstenaar, hoewel zijn liefde voor de litteratuur en zijn reeds begonnen litterair-filosofische studiën te Lausanne hem oorspronkelijk schenen te bestemmen voor een werkkring in geheel andere richting.
Die omstandigheden, gevolgen van zijn wisselvallig bestaan in de groote wereldstad, brachten hem eerst in aanraking met Willette, den geestigen, opgewekten Pierrot, die overal en in alles scherts ziet, maar niet weinig sentimentalisme aan een zich bij herhaling openbarende melankolie paart, en later met Aristide Bruant, bij uitnemendheid den dichter en zanger der groote stads-ellende, tegelijk den satirieken geeselaar der verzadigde bourgeoisie. Het zijn deze twee die, zonder zijn meesters te zijn, in de enge beteekenis van het woord, hem, den onbestemden zoeker naar den vorm, een juist begrip hebben gegeven van den specialen weg om tot zijn doel te geraken; en dezen weg heeft hij sedert 1890 rechtuit gevolgd. In de periode na 1881 is Steinlen in zijn vrije uren druk bezig met de studie naar vogeltjes en katten, modellen die hem weinig kosten. Nauwgezet, voorzichtig teekenend, vol genegenheid voor het natuurlijk mooie der beestjes - en die genegenheid is er sedert niet op verminderd - vindt
Affiche voor LE COUPABLE, roman van François Coppée
hij in dit werk eenige vergoeding voor de hem eindeloos schijnende uren op de decorateurs-ateliers. Dat tijdperk, waarover hij ongaarne spreekt, is nu gelukkig lang voorbij; maar zijn studies vol liefde van toen, en van nu, waarvan ik portefeuilles vol bij hem zag, zijn hem dierbaar als schoone herinneringen. Verder legde hij zich toe op het teekenen van bloemen, en maakt hij krabbeltjes naar kinderen die spelen in de straten en op de pleinen van Montmartre, ‘omdat hij zich nog niet durft wagen aan de studie van groote menschen.’ Is het niet merkwaardig dat deze kunstenaar, die zich later zoo heftig heeft uitgesproken in bladen
| |
| |
vol geweld, fijn-ironiek en sarkastisch, vaak ook als een kort uitgestooten vloek, waarvan ons de klank bijblijft, begonnen is met het zoeken teedere kinderprofielen weer te geven, met het oplettend en geduldig bespieden van het schuchtere en naieve gedoe van spelende kinderen in zijn buurt?
Reeds in 1882 doet hij mee aan den ‘ Chat-noir’. Daar zette hij zijn eerste schreden op den weg die hem leidde tot de volle ontluiking van zijn groot talent. Zijn kennismaking met Bruant brengt er hem toe diens boekje Chanson de l'Enfant te illustreeren, later onderneemt hij de illustraties van het eerste deel
Idylle champêtre
Uit ‘Dans la Vie’ (Les Idylles)
van ‘ Dans la rue’ van denzelfde, en toont zich reeds den meester van zijn onderwerp... hij had zich, sedert, aan ‘groote menschen’ gevraagd. Zijn voortreffelijke penkrabbels bij de nu eens schertsend - ironieke dan vlijmend-scherpe gedichten van Bruant wijzen Steinlen zonder eenig voorbehoud een plaats aan als origineel artist van den eersten rang te midden der vele en verscheidene teekenaars van den tegenwoordigen tijd.
Toen, een of twee jaren later, de redactie van den Gil Blas illustré een geschikt teekenaar zocht voor eenige coupletten van Bruant - in een der eerste nommers van dat weekblad - was Steinlen als vanzelf de aangewezen man; en dit werk werd het punt van uitgang tot die lange en regelmatig volgehouden serie teekeningen in den Gil Blas illustré, die Steinlen eerst kort voor deze heeft afgebroken. Zoo maakte hij gedurende jaren, meestal drie malen per week, die bewonderenswaardig frissche en interessante teekeningen, waarmee hij zeker nog lang zou zijn voortgegaan - want aan kracht er toe ontbrak het hem niet - zoo het gedwongen illustreeren van meestal onbelangrijke, dikwerf geestelooze stukken hem niet te vermoeiend en tevens pijnlijk ware geworden. Steinlen is een kunstenaar te zeer beheerscht door zijn sterk temperament, onvermoeid, dagen lang (en dikwerf ook nachten) werkend, wanneer de taak aantrekkelijk is, dan dat hij buiten noodzakelijkheid zich kan bezighouden met illustreeren van prullen. Ontbreekt bij zulk een de aandrift dan gevoelt hij zich onmachtig tot den arbeid en is de drang er toe een marteling.
In 1894 zien wij Steinlen op eens, met al de frischheid van het nieuwe, zijn bekende reeks lithographieën voor den Chambard socialiste ondernemen, dat stoute, breed opgeteekende werk vol overtuiging en spot, onder redactie van Gérault Richard.
In deze serie en in de illustraties van eenigen der bekende Feuilles van Zo d'Axa (in 1898 verschenen) heeft Steinlen misschien wel het beste bereikt wat zijn krijt bij-machte is voort te brengen. Andere illustraties van dezen kunstenaar zijn: Anatole France's L'affaire Crainquebille, slechts tot een 400-tal exemplaren door Edouard Pelletan uitgegeven, L'Almanach du Bibliophile voor het jaar 1900, en L'Histoire du chien de Briquet, bij denzelfden uitgever, de Chansons rouges van Maurice Boukay, waarvan enkelen oorspronkelijk zijn, anderen uit den Chambard en uit den Gil Blas illustré overgenomen werden, Le Mirliton van Aristide Bruand, zeer enkele nommers van den Echo de Paris en den 11en Juli van het vorige jaar een nommer van L'Assiette au Beurre (no. 15). Van dit laatste weekblad heeft Steinlen ter gelegenheid van Victor Hugo's
| |
| |
Eeuwfeest een nommer doen verschijnen, ‘ La Vision de Hugo’, waarin hij zich opnieuw toont in de volle kracht van zijn geniaal enthousiasme, als ‘kunstenaar met zijn hart en zijn hoofd’; iedere plaat dezer reeks ‘vizioenen’ is een acte van beschuldiging voor de hooggeloofde moderne beschaving en het humanisme der Europeesche grootmachten. De laatste belangrijke uitgave van Steinlens werk is Dans la Vie, een honderdtal min of meer gelukkig
- Moi si j'étais que le gouvernement.....
Uit ‘Dans la Vie’ (Les Ouvriers)
gekleurde teekeningen van den artist (bij H. Piazza & Cie.) die als het ware een overzicht - zij het al ook geen volledig - geven van zijn werk.
Bij het doorbladeren van dit boek wordt het ons duidelijk dat geen vormverschijning van het leven aan Steinlen vreemd is, dat niets, door hem opgemerkt, te gering, te lastig of te ingewikkeld is om door hem te worden begrepen; want het begrijpen is zijn doel, en dit begrijpen brengt voor hem de behoefte mede der uitbeelding in enkele rake lijnen. Voor het levende en het onbezielde is zijn oog open en is zijn potlood gereed, en in ieder schepsel, door het toeval op zijn weg gebracht, ziet hij een reden tot belangstelling, tot onderzoek; een geval.
Daarom is het noteeren van wat hij waarneemt in het leven voor Steinlen een voorwaarde van zijn kunstenaarsbestaan. En het getrouw opvolgen van dezen eisch van zijn temperament is hem het middel geweest tot sterke en blijvende uitdrukking te komen van zijn begrippen en gevoelens.
Evenwel zou deze sterk aangelegde man op den duur niet bestand zijn geweest tegen een zeer bewogen innerlijk leven, dat hij, in een sterke behoefte aan intimiteit, stelselmatig achter een kalm uiterlijk verbergt, indien niet een intelligente en praktische echtgenoote en een allerliefst dochtertje hem het werk zooveel mogelijk gemakkelijk maakten. Geen prettiger verschijning inderdaad dan Steinlen 's avonds na zijn diner op zijn gemak aan de huistafel te zien, bezig met zijn kleine lieveling een boek te doorlezen, af en toe een opmerking gevende tot verklaring, of schertsend en pratend met den gast dien het toeval binnenvoert. Als artist hem te rangschikken onder de eene of de andere kunstrichting of school is vrijwel overbodig. Men heeft hem willen rekenen tot de impressionnisten om het spontane uiterlijk van zijn werk, maar dit werk, dat zoo eenvoudig en helder uitdrukt wat de kunstenaar waarneemt of denkt, zou dan in ieder geval een bijzondere vorm van het impressionisme zijn. Laten wij, buiten alle classificatie om, Steinlen beschouwen als een apart uitgegroeid kunstenaar, te meer daar hij zelf ook van alle vereeniging afkeerig is.
Als mensch verbergt hij onder een rustig vriendelijk uiterlijk, met een gepaste terughoudendheid tegenover hen die hij niet kent, een gevoelige en belangstellende ziel. Als gezellig prater wanneer hij voelt een vriend tegenover zich te hebben, bedient hij zich gaarne van een keurige taal, waarin hij, bedaard en ordelijk, zijn gedachten met zorg duidelijk uitspreekt, en tevens is hij een oplettend toehoorder.
Heel dien man, zooals wij hem voor ons zien in zijn met zorg en smaak ingericht huis, in zijn groot helder verlicht atelier, met wat er op zijn open gelaat van zijn ziel en in zijn forsche hand van werkkracht is te lezen, toont ons de voortreffelijke gravure van onzen landgenoot Dupont,
| |
| |
het portret van een meester door een meester, twee die in een adem genoemd mogen worden, vrienden beide door talent en door hart tot elkaar getrokken.
Voor Nederland gevoelt Steinlen veel sympathie, in de eerste plaats om zijn steeds aangroeiende vereering van Rembrandt, wiens leven en werk hij, met al den drang tot onderzoek die hem aanzet, tot in de fijnste bijzonderheden heeft nagepluist. Het is dan ook een onuitwischbaar genot voor Steinlen geweest, toen hij, nog slechts kort geleden, in het land zelf van Rembrandt en in het gezelschap van Hollandsche kunstbroeders, ‘Staalmeesters’ en ‘Nachtwacht’, hem al zoo lang door reproducties bekend, eindelijk zelf heeft kunnen bewonderen.
En dan dankt hij die sympathie aan de gelijkgezindheid dier kunstbroeders en aan de waardeering die hij in ons vaderland ondervindt. Iets anders zou onmogelijk zijn.
Parijs, Maart 1902.
BULÉE.
| |
Darwinisme en democratie
Dr. D. van Embden: Darwinisme en Democratie. Maatschappelijke vooruitgang en de hulp aan het zwakke. - 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1901.
ALS het dan waar is, dat een onbevooroordeelde studie der natuur de worsteling toont van individuën en geslachten, een worsteling waarin de sterkste triomfeert, als het dan verder niet kan geloochend worden dat wij al meer en meer het continue zien in alle werkelijkheid, zoodat wij niet uit elkander houden, als twee gansch verschillende werelden, die van planten en dieren en die van menschen, dan - is de gevolgtrekking - dan gelden ginds en hier dezelfde onveranderlijke wetten, en moet de maatschappij een kampperk wezen, waarin de geschikte zegeviert, en dit zal de conditie zijn tot allen oekonomischen en ethischen en verstandelijken vooruitgang, gelijk immers de schoonheid van bloemen en de pracht van goudfaisanten is verworven, omdat de nood des levens de ongeschikten deed te gronde gaan.
Maar dan wordt hiermee voor goed veroordeeld een toegeeflijk mededoogen, dat den min doelmatig toegerusten strijder des ondanks toch behouden wil. Want dit is de opheffing van den kamp, dit is aantasten van het bestaansprincipe der natuur. Dit is een verslechtering van het ras, de ondergang der beschaving die met moeite is veroverd. Het zijn dierkundigen, het zijn botanici, die aldus concludeeren, zoo dikwijls zij zich bewegen op sociologisch veld. Voeg daarbij een sterk individualistisch kunstenaar; een die aristokraat is krachtens zijn geboorte, een die meent dat de gang van het moderne leven ons voert tot barbarisme, omdat het alles eender maakt. En dit nivelleeren is het niet-gedoogen van wat zich opheft door eigen aangeboren sterkte, en juist in die sterkte, die het zwakke neertrapt, ziet Nietzsche het behoud der maatschappij.
Nu is het gezag groot der natuurwetenschappelijken onder ons - te groot wellicht naar den zin van hen die ware wijsheid willen - en er zijn menschen die bekoord worden door theorieën waarin het zoo overtuigend helder wordt dat wij op een dwaalweg zijn met onze christelijke zedeleer en sociale politiek. Voorts is te pakkend het vernuft van Nietzsche, het schitterende van zijn volzinnen, het mystieke van zijn aforismen, dan dat onzelfstandige geesten, ontvankelijk voor letterkundig schoon, zich niet zouden buigen voor de woorden van den modernen Godsgezant. Ware dit nu alles, bleef het bij een Darwinistisch aperçu, toegepast op ons gemeenschapsleven, bij een prikkelende beschouwing van een alleenstaand kunstenaar, het ware nog niet zoo erg, indien de praktijk van iederen dag geen klem bijzette aan het in dezen trant geleerde. Maar nu is het alsof zij gelijk hebben, deze theoretici, daar de maatschappij van thans nog door andere machten schijnt bewogen te worden dan door liefde en barmhartigheid en recht. Er zijn duizenden dien de ervaring het inprent dat zij zich moeten weren in den klassenkamp tot felle concurrentie. Politieke voorvallen, oekonomische krises verscherpen dit bewustzijn; de wereld behoort aan de zelfzuchtigen, men heeft elkander uit den weg te dringen zooals de forschgeschoêrde Yankee doet. En zij die niet zoo ver durven gaan, krachtens de werking van een ons ingeprent besef van christelijke liefde, zij vragen zich af, of ter bereiking van geluk en gemeenschapsidealen de tegenwoordige wereld wel de rechte middelen kiest. Want tot die wereld behoort ook de nieuwere staathuishoudkunde met hare sociale aspiraties. En is het nu wel goed, niet uit een oogpunt van egoisme, doch van altruïsme, als wij het zwakke helpen, in plaats van het te doen bezwijken in den kamp. Is het niet veel beter voor dat zwakke, dat het verlost wordt uit zijn jammer dan dat het vegeteert en voortsleept zijn zwaren levenslast? Is misschien ons
mededoogen ook te ondoordacht en toegeeflijk onverstandig?
Zulke vragen komen op in het hart van den modernen mensch, die eenerzijds niet blind is voor het goed recht der wetenschap, en die anderzijds in zich heeft opgenomen de christelijke moraal, nu zich voortzettend in veelvuldig socialisme (dit woord gebezigd in zijn ruimsten omvang).
| |
| |
En wil hij een verzoening van die beide, hoeveel te meer zal die gezocht worden door den geleerde van professie, wien eigen studie dagelijks voert op sociologisch veld.
Dit, stel ik mij voor, is de voornaamste factor, waardoor het werk van den heer van Embden is geworden. Letten wij nu op den gang van het onderzoek en den uitslag waartoe het leidt.
De selectietheorie, zegt de auteur, is een theorie der ontwikkeling. Zij is zeer geschikt om met haar de sociale doelmatigheid te verklaren en toe te lichten - mits zij niet verouderd is. Want er zijn heel wat bezwaren ingebracht tegen het Darwinisme, dat misschien alleen valt te redden als wij de leer der sprong-variaties aanvaarden, zooals zij door Hugo de Vries verkondigd werd. Intusschen, welke moeilijkheden hier ook mogen gelden, zij bedreigen niet de selectieleer, toegepast op het materiaal der maatschappij. Want hier hebben wij te doen met zelfbewuste menschen, die de geringste verandering in hun geestelijke objecten gemakkelijk constateeren, en nu volgt de reactie die de nieuwe eigenschappen bevordert of wel tegengaat. Bovendien is het object tevens zelf subject, en dit geeft macht tot oefening, waardoor het het zedelijk goede (het maatschappelijk nuttige) in zich vestigt en bestendigt.
Erkennen wij zoo de selectie in de gemeenschapssfeer, zoo houdt dit geenszins in dat wij ons neerleggen bij de resultaten van natuurgeleerden die zich hebben bewogen op ons nog pas ontgonnen arbeidsveld. Immers, zij hebben niet gezien dat de keuze hier optreedt in gewijzigde gestalte. De nabootsing wint op den duur aan macht. Het is waar, er blijft worsteling, er blijft een gekeerd zijn van allen tegen allen. Maar dit mag niet worden opgevat in den zin van directen strijd, man tegen man, er is veeleer botsing van zedelijke ideeën; milieu-nuttige eigenschappen worden in het proces geproduceerd. De psychische selectie wint het meer en meer op de fysieke, gelijk alle psychische kennis juist dit ten doel heeft voor het bezittend individu levenreddend te worden waar zij is aangebracht. Men denke slechts aan het herinneringsvermogen, reeds bij dieren, aan de socialiteit, aan bescherming van den eigendom, aan elke staatszorg die sterken en zwakken op gelijken voet behandelt en het karakter van bedeeling toont. Doch het toppunt van haar levensreddende werkzaamheid bereikt de ziel in haar nabootszin, die de bloedige selectie volkomen wil vervangen.
Zij die niet inzien dat hier de groote factor is in de sociale evolutie, prediken onthouding van iedere staatsbemoeiing, maar zij kunnen dit toch slechts tot zekere hoogte en zijn niet veel meer dan conservatieve politici van zeer banaal allooi. Het is veeleer de taak van iederen hervormer der gemeenschap de selectie mogelijk te maken in de genoemde richting, dat zij kweeke zulke eigenschappen die moreel-begeerlijk zijn en dus bevorderlijk aan het algemeen geluk. Zoo zij hij vóór alle dingen opvoeder en hij kan dit worden, omdat de nabootszin der meeste menschen reeds voldoende is ontwikkeld. Dan wacht hem echter heel wat arbeid, want het is er verre vandaan dat in onze tegenwoordige samenleving een doelmatigheid gekweekt wordt, die wij, uit ethisch oogpunt, het vurigst zouden willen. Servilisme, overmatige ijver, woekerzucht, bedrog, omkoopbaarheid, - hier zijn eenige zonden van de moderne maatschappij. Doch de snelste geneesmiddelen tegen hare krankte zijn ons reeds niet meer verborgen. De oekonomische overheersching moet worden opgeheven doordat de bedeeling meer aan omvang wint. De oekonomische ideeënselectie moet worden gelouterd door het non-selectorisch bestanddeel (toeval, conjunctuur, bezitsrecht) zooveel mogelijk te besnoeien alsook door het doelmatig maken van kennis, het kweeken van gemeenschapszin, het bevorderen van cooperatieve productie, uitbreiding van bedrijf in gouvernementeele hand. Men vatte dit niet op alsof de schrijver geheel de Darwinistische eischen verwerpt. Niet alle zwakte mag gesteund worden, men sluite van doelsbereiking uit de onkundigen, individualisten en zelfzuchtigen; erbarming die ook deze helpen wilde, zou afkeurenswaardig zijn. Moraliseering der massa - dat is de eenige weg waarlangs de menschheid kan komen tot het door haar beoogd geluk.
Dit boek van den heer van Embden is inderdaad zeer belangrijk. Het getuigt van veel studie en groote belezenheid, en de vorm is zeer te loven. Ook het uitwendig gewaad dat de heer Nijhoff aan van E's geschrift heeft toegedacht.
Maar dit is voor mij het gewichtigst dat ik door al die geleerde termen, door betoog en redeneering heen, een menschenhart voel kloppen, vol liefde voor de zwakken en verdrukten, en dat maakt van dit werk een bouwstuk van echt humanen zin. Gij zult hier niet ontmoeten profetische bezieling, dichterlijken gloed; de auteur registreert, bewijst, de auteur wil zijn een nuchter man, blijkens zijn theorieën omtrent het ethische overhellend naar het positivistisch utilisme. Doch wie zal dit euvel duiden? er is verschil van aanleg, en zij die de dingen zien onder andere belichting, zij zijn hem en zijn geestverwanten er niet minder dankbaar om als deze zoeken naar een grondslag voor het ideëele langs andere wegen, wel bewust dat, bij de menschelijke beperktheid, de een den ander aanvult en elk van allen leeren moet.
Wat de winste is, die het boek van van Embden
| |
| |
ons bracht, het is het hecht besef, dat de theorie van het Darwinisme geenszins gevaarlijk wordt voor socialen arbeid, en de praktijk der liefde. Het is de vernieuwing, de versterking van innerlijke verzekerdheid dat de demokratie een toekomst heeft en de wereld op weg is naar de verwerkelijking van de socialistische idee. En zal die nog niet zoo spoedig komen, het is al veel te zien dat wij worden voortgedreven, krachtens den aard der dingen zelve, in die begeerde richting. Dit nu toont de schrijver: dat het levensreddende beginsel voor de ontwikkeling der gemeenschap steeds meer aan beteekenis wint.
Doch wat nu betreft de uitvoering - een kritiek die trouwens geen afbreuk doet aan het bereikte resultaat - bij groote kennis ontbreekt den auteur de rechte filosofische bezinning. Dit zou op zich zelf zoo erg niet zijn - welk natuurgeleerde of oekonoom leest in onze dagen Kant en Hegel? - doch zijn arbeid verliest aan waarde als hij dus, onvolkomen toegerust, in contact komt met de diepste questies van evolutie en ethiek. Een enkel voorbeeld om mijn bedoeling toe te lichten. In het 5de hoofdstuk worden de bezwaren opgesomd die men al zoo heeft ingebracht tegen de biologische selectieleer. Men ontkomt aan alle als men zijn toevlucht neemt tot de Vries' theorieën omtrent sprongsgewijs muteeren. Maar, zoo zegt v.E. ‘het moet mij van 't hart dat... deze reddingsplank voor de biologische evolutie en op zichzelf een wetenschappelijke praestatie van zeer hooge waarde, voor het verlangen naar monistisch begrijpen een teleurstelling is. We zijn veel minder ver dan we dachten te zijn, de oorzaak van het muteeren is nog veel duisterder dan van het varieeren; er is een onbegrijpelijkheid bijgekomen (of teruggekomen). Het schoone sieraad der evolutieleer, de geleidelijkheid, de als 't ware mechanische werking is er uit verdwenen; kant en klaar springen er telkens doelmatigheden, volledige veranderingen voor den dag, niemand weet van waar’.
Zou het ook kunnen zijn dat het mysterie hier ligt bij den beschouwer, meer dan in de zaak zelve? Voor hem die zijn opleiding genoot in de scholen der Duitsche wijsbegeerte, zijn er heel wat minder geheimzinnigheden in de wereld dan de moderne wetenschap vermoedt. Hoe heeft men er zich over afgetobd wat eigenlijk het leven is! En toch is er niets eenvoudiger dan dit (Hegel Logik § 217 Zusatz) en hetzelfde geldt van de teleologie in de dierlijke en plantaardige organismen. Doch wanneer men met opzet volhoudt kategorieën aan te wenden, die voor eenig veld van onderzoek niet passen, dan mag men zich allerminst verwonderen dat het helder inzicht, trots onze inspanning, ons op den duur verborgen blijft. Dit nu is het geval met de tegenwoordige wetenschap, die zweert bij den denkvorm van het mechanische. En dat zij dit doet ligt aan haar objectiveerend karakter, haar totale afwezigheid van kritiek der kennis; indien zij het al zegt, zij is er niet van doordrongen, dat de werkelijkheid product des geestes is en niets buiten dien geest. Wat al weer niet solipsistisch mag worden opgevat (p. 69), want het Ik zelf is, zoo goed als al het andere, secundair, gewrocht van het (absolute) Denken. De natuur is een trappenreeks van fasen, waarin de geest ‘tot zichzelven komt’. Wie dit goed inziet, verbaast zich niet dat in alles sporen der Rede zijn, want aan die Rede alleen hebben de dingen hun bestaan te danken. Doch hoe hooger op, hoe meer die Rede werkelijk wordt, hoe meer zij wordt aanschouwd als wat zij eigenlijk is: eenheid van alle tegendeelen, opheffing van het buiten elkander in innerlijken samenhang. Dit nu geschiedt reeds in hooge mate in de sfeer van het organische, en hier wordt dan ook de Idee gezien als doel, als leven, en binnen den kring van het organisme staat alles met elkander in volkomen harmonie. De verdienste der biologische evolutieleer is nu enkel deze dat zij
de manier laat zien waarop het immanente doel het mechanische gebruikt. Doch hier is haar grens; zij moet worden aangevuld door wijsgeerige bezinning. De logika toont dat het mechanisme ‘zichzelf opheft’, dat het, doorgedacht, voert tot het teleologische maar dat het als zoodanig het eerste aan zich heeft als een integreerend bestanddeel, als een moment. Men bedenke dit laatste goed: het doel is niet iets dat als een onbekende grootheid wordt toegevoegd aan de mechanische verbinding; het is dit mechanische zelf, op een hooger standpunt, het is er de Waarheid van - en komt als zoodanig natuurlijk aan het licht.
Toegepast op de vraagstukken, die den heer van Embden bezig hielden: de sprongsgewijze mutatie, zooals zij door de Vries geleerd wordt, is niet meer zoo verbazingwekkend, als men in alle georganiseerde materie a priori den arbeid ziet van een immanente idee. Had de auteur zich bewogen in deze richting van wijsgeerig denken, zijn opvatting omtrent de ethiek zou ook een andere zijn geweest. Hij zou zich niet zoo bang betoond hebben voor een algemeen geldige zedeleer, hij zou ons niet hebben voorgehouden dat het eerste en het laatste subjectiviteit is, Subjectivitat und kein Ende! Want hij zou ook in de samenleving, in de historie der volken bespeurd hebben het heerschen van normen, de realisatie van een doel. Hij zou hebben ingezien dat het algemeene is het enkele en het waarachtig enkele eveneens - het algemeene. En zijn gansche theorie aangaande de zedelijke ontwikkeling der maatschappij - die
| |
| |
berust op psychische selectie - zij is niets dan een illustratie van dit denkbeeld: dat het ware individu (immers: ‘het geschikte’) overwint, dat het zich onthult als wat het is; zich verwezenlijkende algemeenheid en als zoodanig zich wil doen gelden boven alle.
Zoo zou er meer te gispen zijn. O.a. het abstraheeren dat de schrijver doet, het Entweder-Oder waarin hij zoo goed als zijn tegenstanders is bevangen. Terwijl Ammon e.a. overwegende beteekenis aan de macht der erflijkheid, daarbij de opvoeding onderschatten, verkeert de auteur van dit boek in tegengesteld geval. Zooals immer zal ook hier het Ware wel weer zijn de tegendeelen in hooger eenheid, en zoomin, over het algemeen, een normaal gebouwd kind een engel wordt in een omgeving van dieven en brandstichters, zoomin kan ieder alles leeren en is althans, ook ethisch gesproken, krachtens den respectieven aanleg voor den een schier ondoenlijk wat den ander al spelend in den schoot geworpen wordt. Maar dit is alvast een gelukkig teeken dat in dagen van fataliteitsgeloof en van verkeerd verwerkt historisch materialisme, deze auteur laat zien hoe de opvoeding een macht is in de hand van hen die het betere willen.
Wij wenschen den heer v.E. geluk met zijn arbeid en roepen hem gaarne een ‘da capo’ toe.
Dr. H.W. Ph. E. v.d. BERGH v. EYSINGA.
Zutphen.
|
|