Fragmenten
Uit ‘Drie Verhalen door Marcus’, een Novellenbundel, eerlang te verschijnen bij De Erven Bohn te Haarlem.
Het verhaal Zonsopgang geeft den strijd te zien tusschen een ouden christelijken dorpsschoolmeester en zijnen zoon. socialistisch schoolhoofd in Amsterdam, die langs radicalen weg de trappen van het Haagsche Kapitool wil betreden, en aanvankelijk zijn ouden vader zijne staatkundige beginselen verzwegen heeft, en die thans aan den geloovigen dienaar van God en Overheid openbaart.
ER fonkelen tranen tusschen Meester Jochem's wimpers. Door een sterke wilsuiting bedwingt hij ze en door het staren naar den westelijken hemel, waar de Zon met scharlaken oog de heuvelen en het zomerwoud doorboort.
- Wel, m'n jongen; m'n Jo-o-o-han, ik wil het graag hooren; och, kind, je bent nog geen vader....
- Nee', goddank niet, daar zullen we....
-.... want anders, Jo-o-o-han, zou je voelen dat vaders, zoolang ze leven, innig blijven hechten aan hun zoons.
- En aan der dochters toch ook? Dat merken we hier wel aan Aal!
- Ja wèl, en toch meer aan der zoons, want hun naam gaat op hen over en zij zijn bestemd dien voort te planten. En daarom voelen ze altoos wat meer voor die stamhouders, een soort eergevoel, een soort ijdelheid, iets wat de lieve God hun als Vader van Hemel en van Aarde, waarschijnlijk niet al te kwalijk zal nemen en enkel bij de vele zonden zal rekenen, die zij voor Zijn Heilig Aangezicht bedrijven.
- Nou, nou; laten we nou niet wêer fijn gaan worden. Die fijnheid ontwassen we in de steden van de ware beschaving, in de kultuurkringen met den electrischen stroom van den waren Vooruitgang.
- Warempel, stremt de fijnheid den vooruitgang? Warempel, dat wist ik niet.
- Nou allo; ik zal nou maar eens direct met de deur in huis vallen, anders komen we vóór van nacht nooit klaar; kijk, de zon gaat al onder.
Op de toppen der dennen, over de waaiers der laryxen en de kronen der olmen sprankelt het matgoud, dat neerzijgt over het bruin der beuken en het groen der kastanjes, de rotsige kloven en spleten tusschen elzen- en eikenhout bepoeiert en over de mei- en eschdoornen tintelglanst.
De westerhemel laait in purper, de oostelijke deint weg in gamma's van opaal en lazuur, en het zuiden is rozig door rosse luchtstreepen en karmijnen vlokken.
De zwoelte sust het matte dal in zomeravondslaap.
Meester Jochem heeft zijn zoon lang aangehoord. Een stortvloed van woorden is op het hoofd van den grijsaard neêrgeklaterd.
Niet ééne gedachte, niet één denkbeeld, niet één beweegreden, niet één aanduiding is anders dan uit verre verten tot hem genaderd, al heeft zijn forsche zoon ze hem ook toegebazuind. In de geestdriftigheid en de onstuimigheid van een dweepziek woordvoerder, met de hardhandschheid van een smid, die den moker ruw op het aanbeeld slaat - wanend dat het ijzeren arbeidsouter onkwetsbaar is - heeft de jonge zoon gehamerd op de hersenen van zijn ouden vader en over hem, die zich de maatschappij nooit anders heeft gedroomd dan in den vorm van het nestje, zijn dorpje, door heuvlen en hagen, zoele luchten en wuivend geboomte beschut, is een vlucht krijschende stormvogels losgelaten uit alle spelonken der wereld opgedoemd.
- Spaar mij, spaar mij, och, mijn arm hoofd! Hij heeft het hem dikwijls willen toeroepen, maar de krachten ontbraken.
Hij zag en hoorde slechts een reus, die onder heftig armgezwaai het samenstel zijner maatschappij uitbulderde; over zijn idealen de alleenzaligmaking uitsprak, als een wraakzuchtig Jehovah toornend de wereld naar zijn wraakbeeld schiep.
En toen de grijsaard, wien de woordencataract nog in oogen en ooren naduizelde, met flets starenden blik naar de lager en lager zinkende zon zag, slaakte hij als point-d'orgue in het praeludium van zijn zoon een angstig-diepe zucht.
- Dat heb ik je niet geleerd, jongen, stamelt hij hem toe en na een poos vervolgt hij: ‘En laat je moeder die dingen nooit van je hooren. Beloof me dat, Jochem, nooit hoor.
- Alsof die er wat aan zou hebben!