Gabriëlle, door Marie Marx-Koning. - Amsterdam, C.A.J. van Dishoeck, 1901.
De geheimzinnige E.S., schrijfster van het ontroerende werk ‘Stille Wegen’, uitgave van de Erven F. Bohn te Haarlem (1898), moet in zich voelen het verlangen, dat een gelukkig toeval haar in aanraking brenge met de wonder-teere sprookjes-weefster, de kloeke dichteres, en vlotte romancière, Marie Marx-Koning.
‘Eine schöne Menschenseele finden ist Gewinn’. Voor beide vrouwen zou het aanwinst zijn, elkaar te vinden. Een zoo opmerkelijke zielsverwantschap als tusschen deze
MARIE MARX-KONING
twee schrijfsters, behoort tot de hooge uitzonderingen. Beide dragen in zich een liefde-leven waarover zij sidderende handen schuttend uitstrekken, angstig dat haar hooge, reine sentimenten in botsing zullen komen met het laag-vloersche, nuchter beredder van het dagelijksch gedoe. In ‘Gabriëlle’ van Marie Marx-Koning en in ‘Stille Wegen’ van E.S., zijn
eigen gewaarwordingen met
eigen woorden vertolkt.
Een forsch-ontwikkeld en vernuftig taal-vermogen brengt er haar van-zelf toe, bij de weelde van zèlf-denken, van zèlf-waarnemen en zèlf-gevoelen geen armelijk leentjebuur te spelen, door gebruik te maken van pas-klare, banale, versleten uitdrukkingen.
In beide boeken klaagt een vrouwen-ziel, fèlbewogen, diep ontroerd door de raadselen van 't leven; angstig-bekommerd zijn beide, om de roerselen der menschelijke daden te onderkennen, waarheid en schijn te ziften.
Beide vrouwen striemen haren geest om te ontcijferen wat oogen haar niet laten lezen, wat monden haar niet openbaren. Hoe heftiger beider boezemstrijd, dès te inniger beider drang naar eenzaamheid, naar rust, naar ‘stilte die niet afknapt door geluiden’ naar de natuur, die zij beiden hartstochtelijk liefhebben.
Beiden zijn onverholen afkeerig van het knuslieverig doen van meisjes en vrouwen onder elkaar op kostscholen.
In beider brein een gestaag afmattend, denk-woelen. Beiden hebben het goede, het ideaal-schoone lief; beiden worden dikwijls bespot, miskend, uitgelachen of niet begrepen. In beiden de behoefte om lief-te-hebben, om goed-te-zijn, om te helpen, om te troosten; beiden komen herhaaldelijk onder de verdenking onverschillig, aanstellerig, zelfzuchtig, onhandig te zijn. Gepolitoerde gelegenheidszinnetjes, door menschen met conventie-sleur zoo makkelijk geuit, knijpen haar keel dicht, komen niet over haar schuwe lippen.
Voor beide vrouwen is het onbeschreven papier de magneet die haar trekt. In de eenzaamheid, of midden in den nacht, kriebelen zij talloos veel papiertjes vol. Zij schrijven verzen en prozastukken om volkomen naar waarheid haar stemmingen weer-te-geven. Beiden zijn mismoedig, verscheuren het geschrevene; schrijven opnieuw zoodra de verzoeking zich te laten gaan, te machtig wordt. ‘Gabriëlle’ en ‘Stille wegen’ hebben de overeenkomst geschreven te zijn door eer lijke, oprechte dúrfmenschen, door vrouwen, die zich wisten los-te-maken uit den omstrengelenden greep van maatschappelijke logens en huichelarij. Zou E.S. het bij haar ééne, kranige werk ‘Stille Wegen’ laten? Zoo iets is bijna niet denkbaar. Die vrouw heeft nog véél meer te zeggen. In haar eerste werk had E.S. zich - zooals Marie Marx-Koning het uitdrukt - ‘nog niet opgeheven in het Leven, zich zelf nog niet gevonden’. De auteur van ‘Gabriëlle’ heeft dit wèl, al zal zij dit, naar haar meening, eerst in het vervolg van haar boeienden roman openbaren.
Een vervolg waarnaar ons verlangen uitgaat.
PARVUS.