Den Gulden Winckel. Jaargang 1
(1902)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdFragmentenBragiGa naar voetnoot(*)Uit Boek II. 'En stukje fantazie van werklikheid. Idoena is in 't vennewoud gestolen door 'en zeereus die daarvoor rivier, beek en vennebeekje is opgegaan en met z'n roof weer stroomaf gevlucht. Stroomaf volgt Bragi hem van 't ven langs bekende wegen. Hij overnacht bij oude kennissen, Folkert en Geertruid, en maakt zich bij 't afscheid bekend, Folkert meldt in 't dorpje aan de stroom z'n komst, onzichtbaar blijft hij echter. Voort zweefde Bragi langs bekende paden,
Nu naar de hut waar hem Sigyne eenmaal
Tot moeder was en waar hij zoveel liefs
Van wist; dit plekje vol gedroom, daar zag
Hij de oude vrouw op Harald's lijk, de weduw',
Wier leed hem lang bleef ruisen door de ziel
En nu, bij 't her-zien, wakker werd, als Wind
Smorgens, door zon gewekt, ontwaakt en zweeft
Langs trillend riet en trippelende golfjes
En wie daar drijft op 't meer, droomt wieglend mee.
Zo mijmerde hij ook, heel even; toen
Deed hij de deur opwaaien als 'en windvlaag
En woei in 't kamertje, het oudje schrok
Ervan. 'En klein vriendinnetje zat daar
Te praten tegenover de oude, 'en pop
Op schoot, zij schuddebollend stil aan tafel
Op 't bankje, onder 't mutsje uit slierten grijs-
Geel haar, dat trillend was voor 't aangezicht
En dat - de afspiegling van het leven - was
Gerimpeld als het zandduin door de wind
En voor haar ogen hing 'en waas van dofheid.
De kleine sprong van 't bankje en sloot de deur;
Ze zei: ‘Hé, Grootmoe, weet U wie hier is?
Ze zeggen: Bragi kwam in 't dorp.’ - ‘Bragi!’
Riep de oude en 't waas voor de ogen scheurde - zo
Wolkt morgennevel weg voor zonneschijn -
‘Bragi! toe kind, vertel! Hij 's dus niet dood!?
Men zei, hij was gesneuveld, maar met z'n
Idoena opgenomen in Walhalla
En nu... toe kind!’ - ‘Maar, Grootmoe, 'k weet niet meer’ -
En weer - nu staamlend en verward klonk het
Verhaal, maar de oude zonk in diep gepeins
En wist niet wat daar buiten was. En toen...
Op teens riep zij het uit: ‘Ik zie hem hier,
Daar staat hij, maar hoe dof is 't oog hem, kijk!’ -
‘Ik zie niets! Grootmoe moet zo raar niet zijn!’ -
‘Daar kijk dan toch, hij heeft z'n speeltuig op
De rug; o niet zo ernstig kijken, Bragi!’ -
‘Och, Grootmoe!’ en de kleine kuste haar.
‘Ja, kind, da's goed, kom hier, dan zie je hem.
Hij komt zo vriendlik ernstig nader; kijk;
Dre hand, ik ken hem noch, hij zegent mij!
O Wodan, Bragi, dank!’ en de oude snikte.
Nu werd het toch de kleine al te bang;
Ze liep, de pop stijf in haar armen, weg
En schreide luid: ‘O, Grootmoe doet zo raar!’
Buurvrouwen liepen 't hutje binnen, maar
Sigyne sliep en lachte stil in droom,
Want over haar boog Bragi vriendlik 't hoofd
En fluisterde haar van z'n lot in 't oor.
| |
[pagina 21]
| |
Uit onze oostDe Volken der Aarde (‘The living races of mankind’), door Joh. F. Snelleman. Met meer dan 800 illustraties naar foto's. - Amsterdam, Scheltema & Holkema's- Boekhandel.Een populair-wetenschappelijk werk op het gebied van land- en volkenkunde; een echt boek van dezen tijd, nu bij het reizen en trekken in alle richtingen de kennis ook van verwijderde streken van den aardbol snel is toegenomen. Ook in anderen zin is het up - to - date, omdat de camera een schier onmisbaar onderdeel van de reisbagage vormt en de ontwikkeling der photographie in technischen zin gelijken tred heeft gehouden met die van de verveelvuldigende kunst ter illustratie van het Boek. Oorspronklijk een Engelsch boek, zegt men, en daarin ligt een zweem van geringschatting die in dezen tijd van anglophobie almede ‘up - to - date’ is. Maar dan toch een boek dat door de bewerking in het Nederlandsch inderdaad veel heeft gewonnen. Niet alleen zal het een groot getal platen méér bevatten dan het origineel, maar de gedeelten over onze koloniën zijn naar verhouding uitgebreid, zoowel wat den tekst als de illustratie betreft. In het algemeen is de beschrijvende tekst van het geheele werk trouwens zeker veel verbeterd, omdat de bewerking werd toevertrouwd aan iemand die op dit gebied een goeden naam heeft verworven. De heer Joh. F. Snelleman nam als zoöloog deel aan de Sumatra-expeditie van 1877-'79, waarvan het groote werk, in '81 bij Brill verschenen, afdoend getuigenis levert; hij werd later directeur van het Museum voor land- en volkenkunde en het maritiem museum ‘Prins Hendrik’ te Rotterdam; met den heer J.F. Niermeijer bewerkt hij den nieuwen druk van Veth's ‘Java’. Uit den aard der zaak leent het bovengenoemd boek, dat thans de heer Snelleman in bewerking heeft, zich minder goed tot een eigenlijk ‘fragment’ omdat de beschrijving begrijpelijkerwijs in den regel betrekking heeft op een reeks van platen, niet op elke illustratie in het bijzonder. Toch meenden we door een paar afbeeldingen een indruk te moeten geven van dit nieuwe werk, waarbij illustratie en tekst onafscheidelijk zijn. Een keus te doen uit den overvloed van mooie platen was voorzeker niet gemakkelijk, maar we hebben die gevestigd op de beide hierbijgaande, welke eerst verschijnen zullen in een latere aflevering en ook behooren tot de vele oorspronklijke platen in het gedeelte over onze Oost. De heer Snelleman had de vriendelijkheid bij elk dezer platen eene afzonderlijke beschrijving te geven, uitsluitend voor ons tijdschrift. Hoewel de Atjehsche vaderATJEHSCHE VROUWEN EN KINDEREN
aan de opvoeding zijner kinderen een zoo groot aandeel heeft als hijzelf verkiest, worden de kinderen meer door de moeder en hare bloedverwanten opgevoed. De reden daarvan is niet een gevolg van het matriarchaat, zooals dat in de Padangsche bovenlanden wordt gevonden, ofschoon sporen daarvan in de Atjehsche instellingen zijn aangetroffen, maar in de veelvuldige afwezigheid des vaders. Atjehsche vrouwen dragen evenals de mannen een broek, de wijde Atjehsche broek, met een groot stuk in het kruis, die als kenmerk der Moslimsche kleedij wordt beschouwd in onderscheiding van de om het kruis sluitende broeken der kafir's; over de broek een idja pinggang, het onderkleed, een baadje, een kleed om de schouders als de Javaansche slendang en in de Benedenlanden, wanneer zij uitgaan, een doek van dezelfde soort ter bedekking van het hoofd. Meisjes en vrouwen die minder dan twee kinderen hebben, dragen arm- en voetbanden die vastgesmeed worden, armkettinkjes, sluitende en ook afhangende halskettingen, om het middel een ketting met gesp, over het bloote lijf of over de idja pinggang, en aan de vingers tal van ringen. | |
[pagina 22]
| |
ANGKO WIDJOJO
In het 14de tooneel van de lakon Pregiwo komt Angko Widjojo op, de oudste zoon van Djanoko en Woro Sembodro, behoorend tot het geslacht der Pendowo's. Hij is in krijgsgewaad, gereed om te gaan strijden met Karno, die zijn zuster Pregiwo wil schaken, op last van Prakoe Soejoedono, vorst van Astino. In zijn pijlkoker heeft hij den geduchten, hem door zijn vader geschonken pijl Kjai dedali, waarmeê hij later Karno's borst doorboort. Tot de uitrusting en kleeding van dezen, in alle lakon's die over de Pendowo's handelen optredenden held, behooren pijlkoker en kris, hoofddeksel, oorsieraden, vinger- en armringen en polsbanden, de gordel met edelgesteenten en gouden franje en afhangende slippen, die bij het tandakken in de hand worden gehouden. De foto is genomen door een van de medespelers bij een Solo'sch reizend wajang-wong-gezelschap, tijdens de voorstellingen te Salatiga in het najaar van 1900. Zooals meer gebeurt wanneer een jongeling in de lakon optreedt, wordt ook hier de rol van Angko Widjojo gespeeld door een vrouw, ditmaal een 23-jarige, moeder van twee kinderen. | |
Grueten broosUit: Van arme menschen door Cyriël Buysse. - Amsterdam, P.N. van Kampen & Zn.HIJ was tot aan 't eind der Groote Dorpsstraat gekomen en sloeg nu rechts een zijstraatje in, hobbelig geplaveid, met viezige greppels vóór de arme woninkjes. Dáár, in 't vierde deurtje van een tamelijk lange rij, woonde hij met zijn oude moeder. Hij had maar even de klink op te tillen, en met een ‘Brr... wat 'n weer!’ was hij binnen in hun arm maar zindelijk huisje. Zijn moeder, een vrouwtje van reeds over de zestig, met een geelbleek, gerimpeld gezicht en goedige, bruine oogen, was bezig bij den haard met 't avondmaal. Zij keerde zich meelijdend - zuchtend om toen zij haar jongen hoorde binnenkomen, en zei: - Da es 'n weer, e - waar? Goa gij ou al gouwe verkliên, Broos jongen, 'k zal - e 'k ik 'n goe woarm vierke moaken en ou goe woarm eten geven. G'hêt gij zeker wel honger e - waar, jongen? - Honger!... honger!... dat 'n keunt - e nie geleuven moeder, hoe da'k honger hê! antwoordde Grueten Broos, terwijl hij zijn keteltje en pakje op de kleine tafel zette. ‘'K zoe keune schriewen van den honger. Geê mij moar al gauw 'n ferme sneê heufvlakke’. - Ach Hiere, jongen, da zijn toch dijngen!’ zuchtte de oude vrouw, terwijl ze zich van naast het haardvuur oprichtte, 'k 'n hê van doage gien beetsen heufvlakke keune krijgen. As 'k bij de slachter kwam was 't àl verkocht!’ Er was een korte stilte, en Grueten Broos voelde plotseling, als in toorn, het bloed naar zijn hoofd stijgen. 't Was hem een vreeselijke teleur stelling dat hij nu die lekkere snee hoofdkaas, waarop hij zoo gerekend had, niet hebben zou. Het deed hem pijn als 'n fyzieke foltering en als | |
[pagina 23]
| |
een tegen hem gepleegd, boosaardig onrecht. ‘Verdome!’ riep hij, ‘hoe es dat méugelijk!’.... En hij werd eensklaps onredelijk, overdreven ruw: ‘'t Es da g'r nie op tijd geweest 'n hêt! 't Es da g'op mij nie 'n peist!... of da ge leeg woart om d'er omme te goan...!’ Vreemd, met een soort schrik, keek 't oude vrouwtje op. Hij was altijd zoo zacht en goed met haar. Hoe kwam hij nu in eens zoo ruw te zijn! Had hij wellicht te-veel gedronken?... Het scheen haar inderdaad dat hij wel iets te veel gedronken had. Hij zag er zoo rood en zoo vreemd uit, met zoo'n ongewone, verwilderde uitdrukking in zijn oogen. Maar zij voelde toch geen verwijt in zich opkomen. Zij vond het wel natuurlijk dat men iets te veel dronk ni zulk hondenweer. En zacht - verzoenend, als had ze zijn beleedigende woorden niet gehoord: - Ha bah toet jongen, 'k ben d'r 'k ik zeker op tijd geweest,’ antwoordde zij, ‘moar wa kan ne meinsch doar an doen as er nie mier te krijgen 'n es? Kijk, 'k hê ou ne scheunen hoarijnck meegebracht...’ En de kast openend, liet zij hem een haring zien, gewikkeld in een stuk papier, op een wit bord. Dit gezicht, in plaats van hem te paaien, maakte hem nog woedender. Hij hield anders wel van haring, maar nu kon hij hem niet ruiken. - Stopt 'm zelf in ou smoel!’ schreeuwde hij met een krakenden vloek en fonkelende oogen. En meteen had hij van foltering kunnen huilen, omdat hij die leelijke woorden tegen zijn zachte goede moeder zei. Zij werd doodsbleek en sprak geen woord meer. Zij deed de kast weer dicht en ging sprakeloos naar den haard, waar zij een keteltje van 't vuur nam. Er was een oogenblik volkomen, doodsch - benauwde stilte. - Hawel, verdome! Krijg 'k eten of moe'k hier craveeren van den honger lijk 'n bieste?’ gilde hij stampvoetend, met een stem zóo ruw en schril, dat hij zelf er van schrikte. Het was in hem iets woest - boosaardigs waartegen hij zichzelf niet meer verzetten kon, iets dat hem dingen deed doen en deed zeggen, die hij doen noch zeggen wilde. Steeds sprakeloos richtte 't oude vrouwtje zich weer op, plaatste een schotel met dampend - vette aardappels op tafel, ging opnieuw naar de kast, nam er den haring, legde hem naast de schotel met de aardappels. - 'K hè ou gezeid da ge da zelf in ou smoel kon stoppen!’ gilde hij krijschend, met gebalde vuisten. En plotseling greep hij naar den haring, en smakte hem vloekend tegen den muur, en stootte haar zelf met een harden duw van zich af... Zij struikelde en viel. Zij smakte ruw op den vloer nêer, gil-zuchtend, met plat naar voren uitgestrekte handen. Zij kronkelde zich daar even, kreunend van de pijn, en een streepje bloed vlekte de grauwe tegels. Hij zag haar magere, grijs - gekousde enkels, onder de opgezwaaide rokken. Hij zag haar daar even, als een weerloos slachtoffer, als een lijk plat uitgestrekt ten gronde liggen. CYRIEL BUYSSE
Toen voelde hij plotseling den terugstoot van zijn leelijke daad! 't Besef van iets laf - wreedaardigs dat hij met eigen handen had gepleegd, van iets dat nooit meer te herstellen was en dat hemzelf ten gronde knakte, in woeste, sombere vernieling van alles wat in hem steeds goed en zacht en eerlijk was. Hij had nu plotseling om vergiffenis willen smeeken en voelde dat 't te laat was. In eens, als een helle vlam die uit een donkeren afgrond schiet, stond het afschuwelijk volbracht feit van zijn misdaad wraakroepend voor zijn geest. Hij had zijn oude, goede moeder geslagen...! Met een gil van gruwel en van wreedheid vluchtte hij naar buiten............................ | |
[pagina 24]
| |
Das Märchen von der hülfreichen KöniginUit: Märchen einer Königin von Carmen Sylva. Mit Bildschmuck v. Elias, Fidus, Kado. - Bonn, Emil Strauss.Boschliedrenzangster heeft zij zichzelve genoemd, en haar grootste verzenbundel ‘Meine Ruh'’, telt onder 400 verzen er velen fijn en krachtig als dennengeur, gekanteeld als het boomblad, teêr als de adem van heliotrope of roos, ruischend als wuivend laryxloover.ES war einmal eine gute Königin, die wollte alles Leid stillen, das sie auf Erden sah. Je mehr sie aber Gutes that, desto mehr schien die Noth zu wachsen. Ihre Mittel reichten nicht, den Armen zu helfen, ihre Worte hatten nicht die Kraft, die Trauernden vom Schmerz zu befreien, und ihre Hand konnte nicht alle Krankheiten heilen. Sie meinte aber, die Erde könne unmöglich so schlecht vom lieben Gott gewollt sein, sondern wenn seine Menschenkinder es nur richtig anfingen, so müszten sie glücklich werden. Da ging sie in die Kirche und betete ein Gebet, dessen ganze Kraft und Verwegenheit sie in jener Stunde noch gar nicht ermessen konnte. Sie betete, wie es auch andre Menschen in ihrer Thorheit thun, die nicht wissen, was es bedeutet, wenn sie erhört würden. Sie sprach: ‘Lieber Gott, mach, dasz, wenn ich einem Leidenden begegne, er durch meinen Blick glücklich wird, und müszte ich auch sein Leiden auf mich nehmen!’ Mit bangem Herzen trat sie hinaus, ob Gott sie wohl gehört, denn Gott scheint manchmal nicht zu hören, wenn wir beten. Aber schon an dem selben Tage wurde ihr klar, dasz sie vernommen worden. Sie begegnete einem Knaben in seinem Rollwagen, der noch niemals einen Schritt hatte gehen können. Sie kannte ihn schon lange, und er liebte die gute Königin mit der ganzen Kraft seiner Seele. Wie sonst trat sie zu ihn heran, nahm seine schmale Hand in die ihre und sprach mit ihrer wohlklingenden Stimme von baldigem Genesen. Immer gröszer wurden des Knaben Augen. Sie hatte das Gefühl, als sauge er alle Kraft aus den ihren, als würde sie von nie empfundener Müdigkeit überfallen. Und auf einmal richtete sich der Knabe hoch auf: ‘Ich glaube, ich kann gehen!’ sagte er, als sprach er im Traum, erhob sich von seinem Schmerzenslager und wandelte dahin, als wäre er niemals lahm gewesen. Die Königin lächelte müde seinem Jauchzen nach, ging nach Hause, legte sich nieder und wurde für viele Wochen lahm. Ihre Beine waren wie abgestorben. | |
[pagina 25]
| |
Sie aber verweigerte ärztliche Hülfe und sagte, wenn es an der Zeit sei, würde Gott das Leiden von ihr nehmen. Und so war es auch...... Von da an lud sie sich auf diese Weise eine Krankheit nach der andern auf, sie wurde blind, taub, stumm, fiebernd, aber immer schöner, jünger, und verklarter ging sie aus diesen Prüfungszeiten hervor. Niemals hörte man sie eine Klage auszern. Bald aber wurde ihre wunderbare Heilkraft bekannt, obgleich sie niemals davon sprach, und die Menschen bestürmten und qualten sie mit ihren Leiden, ohne zu ahnen, welche Opfer sie ihnen brachte. Es hiesz nur, die Königin wollte sich nicht hüten lassen, zumal wenn es sich um Kinder handle. Mit der Armuth ging es bald ebenso. Sie war erfinderisch im Arbeitgeben, sie selbst hatte aber schon längst nichts mehr, sie konnte sich nie die kleinste Freude erlauben, da ihr stets dazu die Mittel fehlten, und wie oft ihr zärtlicher Gemahl ihr auch aushalf - es ging ihr wie der heiligen Elisabeth, sie hatte kaum noch einen Mantel. Ihr Name wurde tausendmal gesegnet; man suchte in ihre Nahe zu kommen, sie zu berühren, einen Bliek zu erhaschen; denn ihrer Augen Glanz tröstete Jeden, der hineinsah. Man wurde zufrieden und still und fand, man habe doch ein schönes Loos, wenn man eben noch mit Gott gehadert hatte. Dem Frieden, der von ihr ausströmte, konnte Niemand widerstehen.......... Eines Tages wurde sie von einer armen Frau angerufen: ‘Ach, liebe Frau Königin! mein einziger Sohn ist im Sterben! Und ich weisz, Ihr habt wunderbare Kräuter, die helfen, wo keiner mehr helfen kann!’ Ohne Zaudern eilte sie an das Sterbelager, auf dem der Jüngling röchelte. Doch offnete er die brechenden Augen und sah sie noch einmal an, und der eine Blick entfachte die Lebensflamme wieder, der Athem kehrte in die Brust zurück, die bleichen kalten Lippen wurden roth und warm, und die dankbare Mutter stürzte der Königin zu Füszen, bald deren Knie, bald ihren geretteten Sohn umarmend. Als sie diesmal heimkehrte, fühlte sie sich nicht so müde als sonst. Doch erwartete sie sicher schwere Krankheit, vielleicht gar den Tod. Wie erschrak sie aber, als am nächsten Tage ihr einziges Kind schwer erkrankte und mit raschen Schritten dem Tod entgegeneilte. ‘Mein Gott! mein Gott!’ jammerte sie, das Opfer fordre du nicht von mir! denn es geht über meine Kraft!’ - Vergebens ihr Flehen. Vergebens ihre erfahrungsreiche Pflege! Auch ihr Blick hatte seine Kraft verloren. Ihr Kind schlug die Augen nicht auf und lallte nur von wunderschönen Engeln und Blumen, bis es still und weisz in ihren Armen lag und sie, eine gebrochene Frau, thränenlos, klaglos, kraftlos, nur fühlte, als verbrenne sie vor Schmerz. Von Stund an schien auch ihre Gabe von ihr gewichen..... |
|