| |
| |
Vlinders
Huet en Potgieter
E.J. Potgieter: Brieven aan Cd. Busken Huet. Uitgegeven door G. Busken Huet. Eerste Deel, 1861-1868. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zn. 1901.
Potgieter (1860-1875). Persoonlijke herinneringen, door Cd. Busken Huet. 3e druk. - Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zn. 1901.
ZIJ misten beiden - is beweerd - la bosse du respect, en die bewering is gegrond op een der brieven van Potgieter, waarin hij haar bevestigt. Toch zijn er, naar de regelen van sociale wellevendheid en littéraire vormelijkheid uit de schrijversgeneratie van 1830 tot
| |
| |
1880, niet beter modellen te geven dan deze brieven van den blauwen Gidsbeul, en met de verontwaardiging van onze gansche schrijversbent moest hij worden overladen, die de publicatie der antwoorden van Huet tot 1925 verschoof. Immers wij ouderen weten nu eenmaal hoe scherp-vernuftig en vlijmend-hoog Huet over sommige verschijnselen aan den Nederlandschen letterkundigen hemel zich kon uitlaten; wij weten hoe hij met onnavolgbare gracie de karwats hanteerde waarmeê hij onvermogen of wansmaak striemde; en de velen onzer die in het openbaar door hem niet werden gespaard, zullen het zeker niet gedaan zijn in zijn intieme briefwisseling. Maar wat zou een hernieuwde of een eerste critische geeseling uitwerken op onze den staatslieden afgekeken dikhuidigheid? Moeten niet alle openbare schrijvers zich verwant voelen aan het Krokodil-geslacht, willen zij met geheven hoofd de pelgrimage naar het Beloofde Littéraire land vervolgen?
En voor het letterkundig plebs zijn toch allerminst de brieven van een Huet en die van een Potgieter geschreven.
Wij bleven dus altijd met de publicatie van Huet's brieven en bonne compagnie en gaarne laat men zich in die kringen iets ondeugends wèlgevallen als het maar pittig, vernuftig gezegd is en ons aller grootste vijandin, de banaliteit, op de vlucht jaagt.
Er is dus een andere reden waarom eenig wèl-bevoegd deskundige of deftig Nederlander mejufrouw Sophie Potgieter aanried bij testamentaire bepaling het publiek van 1925 met de brieven van Huet te verheugen.
En ik waag de onderstelling, dat die reden gelegen is in de angst, thans nog levende en arbeidende staats- en kooplieden van het almachtig Amsterdam te schokken, zoo niet te kwetsen in hunne diepste gevoelens.
Hoe dit zij: dezelfde vrijmoedigheid, waarmeê Potgieter zich over gezaghebbers en staatslieden, niet het minst over Huet zelven uitliet (CXXXIV) zou zeker niet misduid kunnen worden in een nòg puntiger en nòg vernuftiger pen dan de zijne. Wat men in dien honderd vier-en-dertigsten brief aan Huet leest over het politiek gezag van Potgieters vriend, bewijst de heldhaftige vriendschap van Potgieter voor Huet en niet minder de klassieke toewijding van den laatste voor den eerste.
Ik heb Potgieter slechts enkele malen, Huet dikwijls, soms met vele jaren tusschenverloop, ontmoet; den eersten bij een mijner verwanten - den Amsterdamschen koopman - bibliomaan Isaac Meulman, tusschen de jaren 1860 en 1880 wèlbekend bij het Nederlandsch boek-antiquariaat. Isaac Meulman en Potgieter, twee onverzettelijke Nederlanders, twee Amsterdammers, - al was de laatste het dan ook door inwoning geworden - wien het heil van 's Lands Eerste Stad ter harte ging, te hooren praten over het Amsterdam van de Burgemeesters Van Vollenhoven, Fock en Den Tex, de vroede vaderen tusschen 1860 en 1870 en het Monument op den Dam, of hen te hooren betoogen over het kort begrip der geestelijke en stoffelijke welvaart der toenmalige Amsterdamsche bewindhebbers - was als getuige een woorden-steekspel in het perk eener woonkamer bijwonen, waar vlugheid van geest uit stoot en weerstoot, aanval en verweer slag op slag bleek. En indien de Napoleontische Isaäc niet had moeten onderdoen voor den ook historisch ontwikkelder Everhardus Johannes zou het wapencorso niet zonder kwetsuur geëindigd zijn; thans verliep het in een woeste bui van den éénen onverzettelijken tegen den anderen, die den volgenden dag op de Beurs overging in den zonneschijn der verzoening.
E.J. POTGIETER
Want bij Meulman en Potgieter kroop het bloed van wederzijdsche vriendschap en wederzijdsche waardeering waar het niet gaan kon.
En Potgieter's bonhomie en schalk vernuft, zijn prikkelende plaagzucht vol gemoedelijkheid - vrij van die allergemeenste treiter- en wrokzucht, die men sedert Potgieter's overlijden in onze fraaie letteren aanziet voor geestigheid - hervonden in den bibliomaan Meulman een spiritueelen tegenstander, en een handelsconfrater eerlijk als goud.
Boekenliefhebber, pamflet-verzamelaar, een verzameling zoo volledig uitgebreid, dat zij ter catalogiseering een doctor in de letteren (Dr. van der
| |
| |
Wulp) tot bibliothecaris vereischte, stond Isaäc Meulman - hoe onverzettelijk anders ook - bij het aanvullen zijner historische kennis en zijner bibliotheek gaarne de plaats af aan de heeren Frederik Muller en Martinus Nijhoff, die hem met hunne ontzachlijke boekenkennis vriendschappelijk ter zijde stonden. Uit dien gezamenlijken arbeid sproot tusschen de heeren een soort familiare verhouding, die de beide jongsten een naam aan den oudste deed geven, gelijk twee liefhebbende zonen het hunnen wettigen vader doen. Het was Papa voor en na, en nu en dan zelfs - als Isaac Meulman goed gehumeurd was - Papaatje. - Nou, Papa, daar heb ik wat voor je..... heb ik meermalen in de zitkamer op Veltheim te Baarn tot mijn Oom door zijne Maecenen hooren zeggen en nooit heb ik hem met meer brio een partij tric-trac van mij zien winnen, dan wanneer zijne vreugde was verhoogd door een bezoek van zijne vrienden Muller of Nijhoff.
Dat Isaac Meulman, met wien ik 2½ jaar lang schier elken dag verkeerde, niet moede was den lof van Potgieter voor mij te zingen had nog een andere oorzaak.
Persoonlijk ging Potgieter's Prozakunst minder boven Meulman's bevatting dan boven zijn waardeering, hij bewonderde in den schrijver den man en in den man den schrijver, kon den een niet scheiden van den ander en uitte zijne blijde ingenomenheid met Potgieters persoon door uit den treure te herhalen: De ‘eenige’ pen, die we na Bilderdijk en v.d. Palm hebben, solide, scherpzinnig, schrander, geleerd, wetenschappelijk en al wat je meer wilt. De eenige, versta-je, over 50 jaar waardeeren ze 'em eerst, over en halve eeuw, hè?! Vraag m'n vrind Muller, een monster van geleerdheid, heeft voor niemand respect, heeft respect voor Everhardus Johannes, vraag m'n vrind Nijhoff, heeft respect voor mijn vriend Everhardus Johannes, en dan moet je Ko naar 'm vragen, hè, wat zeg-jef M'n broêr Ko, die kent 'm zoo'n jaar of 40, staat met hem 30 jaar lang in handelsrelatie, solide als de Bank, net als zijn proza zeg ik je, vraag m'n broer Ko, als je mij niet vertrouwt....
Mijn oom Jacobus Meulman een van de aangenaamste en eerlijkste handelaars van het oude Amsterdam, die het mij vergund was te ontmoeten, ten wiens kantore Potgieter dag in dag uit verscheen, - verscheen sinds meer dan 25 jaren -, stipt op hetzelfde morgenuur, zei me herhaaldelijk: ‘Jongens, het is zoo'n patente vent en wil-je wel gelooven, dat ik elken dag blij ben als ie komt. Altijd precies, altijd vriendelijk, altijd zaakrijk. Maar met Isaäc moet je 'm nooit te lang alleen laten. Die twee vliegen mekaâr altijd in 't haar. Dat komt van die geleerdheid jongen; ze weten het allebeî te goed en ze weten allebeî te veel. Maar 't duurt niet lang, want ze hebben allebeî te veel respect voor mekaar’.
Zoo ben ik dan wel niet als zuigeling, maar toch op jeugdigen leeftijd, met de vereering voor den persoon van Potgieter gevoed en heb ik toen eerbied voor zijn mooi-menschzijn gekregen. Dat gevoel is aangewakkerd door Huet, en levendig gehouden door de dankbaarheid, die ik voor Busken Huet zelven levenslang zal gevoelen. Want hem heb ik van mijn 10de jaar af met kortere of langere tusschenpoozen ontmoet en tot mijn liefste heugenissen behooren de punten van aanknooping, die ik de laatste jaren van zijn leven geregeld met hem mocht hebben.
Cd. BUSKEN HUET
| |
II
Nog zie ik hem vóor mij: den jongen, slanken keurig-gekleeden man, met den geestigen oogopslag, energieken tred en met het ter zijde gebogen hoofd Haarlem's Dreef of Bloemendaals Kleverlaan langs stappend; in de toga op den kansel der Walsche kerk in vloeiend Fransch zijne preek, of in rok aan den katheder in keurig Hollandsch zijne tintelende toespraak houdend. Dan - Zondags in het huis van den vriendelijken Pierre Louis Huet, ancien de l'Eglise Wallonne; of als lid der Haarlemsche Kamer Lourens Jansz. Koster, waar hij met mijn vader, Adrianus Beets, P.W. van Eeden, J.H. Krelage, Lombar Petri, A.C. Kruseman het reciet van verzen beoefende, en ook met Naber, Buys en Quack, met Krelage, Kruseman en Scherer en nog vele anderen, lid was van een debating-club.
Van het gewaagde zijner stellingen en het schitte- | |
| |
rende zijner verdediging ging een gerucht uit in de toen kalme Spaarnestad, dat zelfs doordrong tot de banken van het gymnasium, en nog later zag ik hem meermalen aan het bureau van de Opregte en op het Leesmuseum tusschen het verpoozingsuur van den dagbladschrijver.
Eindelijk in 1875 - kort na Potgieter's dood - mocht ik na lang tusschenverloop een teeken van herinnering ontvangen.
Ik had op Oefening's katheder mijne jonkmans-vereering uitgesproken over den bewoner van de Leliegracht, den gezelligen, hartelijken oud-vrijer, naar het Land der Eenzaamheid afgereisd.
En het was Huet, die mij een paar regelen van dank toezond. Toen weer later: zijn lezing op ‘Oefening’; de uitgaaf van Personen en Onderwerpen door mij in De Lantaarn aangekondigd - weer eenige regelen van Huet met de verzekering, dat ik juffrouw Sophie Potgieter zooveel genoegen zou hebben gedaan (wat uit haar vriendelijk schrijven aan mij nader bleek) en eindelijk, toen hij de goedheid had - ter wille van Schimmel - zijn oude liefde voor ‘Nederland’ niet te verloochenen, zijne geregelde maandelijksche medewerking aan dat tijdschrift.
Er ging geen maand voorbij, waarin hij mij niet de eerste proef van zijn artikel ter correctie in de revisie toezond en nooit haperde het, of er waren eenige vriendelijke woorden aan toegevoegd. Un gentilhomme de lettres en de proefrevisie voor mij een genot en een les!
Huet en Potgieter..... Onafscheidelijk van hunne personen is voor mij het type van den nederlandschen schrijver van goede letterkundige zeden: bij den ouderen eene schrandere goedrondheid, naar Roemer's trant, en bij den jongeren een lenige gracie van een Hooftiaansch prozaist der XIXe eeuw.
Zeden bij den tevreden Zwollenaar nooit verloochend, bij den weerbarstigen Hagenaar in het labyrinth eener Indische journalisten-loopbaan meermalen verlaten, maar door hem gelouterd in het staalbad zijner Persoonlijke Herinneringen. Want openbaren de Brieven den waren Potgieter, uit de Persoonlijke Herinneringen herdaagt de ware Huet.
PIET VLUCHTIG.
| |
In wijding
‘Haags Leven’ door Marcellus Emants. - Haagsche Boekhandel en Uitg.-Maatschij.
IS het niet Frans Netscher geweest, die bewonderend van Emants' aanhouden heeft gesproken? Ten leste hééft de aanhouder gewonnen. Wanneer ik nu in een courant de groote advertentie zie betreffende den tweeden druk van dezen in Mei voor het eerst verschenen roman, dan denk ik aan de stàpels exemplaren van een vroeger werk, op een stalletje te koop gevonden voor een kwartjen 't stuk, tusschen uit de mode geraakte schoolboeken en vergeelde bundels ‘bruiloftsliederen.’ Zooals ik, in De Gids, vóor dat het boek er nog was, een fragment uit den roman, en, onmìddellijk na het verschijnen, een uitvoerige aanbeveling vindende, gedacht heb aan een Gids-artikel, ik meen uit '79, dat Lilith. die blijde-verrassing Lilith, kostbare, gansch bijzondere bloem, plotseling geurende over al-dorheid, dat Lilith eenvoudig ter mestvaalt doemde, omdat.... de criticus voor-zich gehecht was aan wat er in 't ‘modern’ geloof van God-en-Bijbel overblijft.
Al sedert eenige jaren is De Gids tot betere ge dachten over literatuur gekomen: 't is nu zelfs in de Kamer erkend, daar de heer Abraham Kuyper, anders een man vol frissche beeldspraak, nóg maar eens het aardig gezeid heeft: van een Gids die geen gids meer zijn zou en die hierom een concurrent had gekregen...., dewelke - nu ben ìk aan het woord! - tegen Sinterklaas de Nederlandsche letteren heeft gelukkig gemaakt met.... ‘proza’ van den heer H. de Busschere en met.... dito poëzie van U.E.V.
De betere gedachten van De Gids zijn gebleken uit vertellingen en gedichten, en uit literair-theoretische betoogen. Wel houdt de literaire-kroniekschrijver zich niet altoos aan wat hij een medewerker als het eenige juiste beginsel van literaire kritiek heeft laten prediken; maar dat men een kunstwerk niet beoordeelen mag, zooals eens Lilith wier' beoordeeld, het ìs den Gids-lezers duid'lijk gemaakt.
Door den heer Marcellus Emants!
Hij heeft de Lilith-kritiek niet genoemd; wellicht heeft hij er niet aan gedacht. Maar zeker is het stuk geschreven in het besef, dat te onzent niemand erger dan pessimistische dichters en romanschrijvers te lijden heeft onder onjuiste, onbillijke opvattingen van de rechten en verplichtingen der critici.
In Frankrijk is de kritiek losgetrokken tegen Gautier en Maupassant: in beider onvergankelijke werken vindt men verdedigingen der artistieke vrijheid tegen de beschuldiging van onzedelijkheid! Te onzent zijn de zielewachters der brave burgerij, die haar lichamelijke veiligheid beschermd weet door de schutterij, telkens erop uit het onveilig voor de geesten te blazen, wanneer een onzer dichters of schrijvers blijken geeft, meer naar den Prediker dan naar Koning David te aarden. De avontuurtjes die Vondel met pedante dominees heeft doorgemaakt, weerhouden onze tijdgenooten allerminst een kans te wagen om ook hùnne namen onsterfelijk te maken, door voor een verwijt van
| |
| |
zwartgalligheid plaats te vragen in het levensboek van Hélène Swarth.
Schandelijker is Emants behandeld, en vooral de ondervonden onverschilligheid maakt het aanhouden merkwaardig van een man, wien zijne levensbeschouwing de ijdelheid van den arbeid dubbel moet hebben doen gevoelen. Heeft de eerzucht hem aangespoord? Veel wordt er van haren invloed verteld in Inwijding. Of is het veeleer de ‘natuurdrang’ geweest van den mensch met schrijversaanleg, om zich te uiten? Wat daarvan weze, de geestelijke eenheid, die de heer Smit Kleine reeds een aantal jaren geleden in Emants' werk heeft aangewezen, is gehandhaafd: Emants is de pessimist in onze nieuwe letterkunde. De geestenbedillers, die zich literaire-critici noemen en misschien gelooven, wien de geschiedenis nòg niet geleerd heeft, dat onsterfelijkheid in de letterkunde verkregen wordt ondanks bezwaren als waarop zij hunne hoogwijze afkeuring gronden, zien in den thans gevestigden roem van dezen tijdgenoot het nuttelooze van hun wegen op onzuivere weegschaal met een ‘levend voorbeeld’ aangetoond.
MARCELLUS EMANTS
Emants' werk der laatste jaren, al sluit het door de levensbeschouwing die er uit spreekt bij al het vorige aan, verschilt aanmerkelijk van vroegeren arbeid. Kloos heeft Emants eens den Johannes de Dooper der nieuwere letterkunde genoemd en ongetwijfeld is hij de voorganger der literatuur van '80 geweest, maar een voorganger die, meeloopende met de mannen welke hem op zij gekomen en later ten deele vooruitgesneld zijn, bij dien omgang profijt gevonden, op het voorbeeld wel gelet heeft.
Als ik op pag. 293 van het tweede deel op één regel lees: ‘het stil-en-stiekem-je-zin-trachten-tekrijgen’ en vlak daaronder ‘het luid-en-openlik-in-acht-nemen,’ dan denk ik natuurlijk aan Van Deyssel (die, tusschen haakjes, met dit streepjes-gebruiken een liefhebberij van zijn vader heeft nagevolgd.)
Tegenover één zoo'n kleinigheid staat echter veel vasthoudendheid in oude wijze van uitdrukking. Maar er is iets anders dat Emants, die toch al zoo heldhaftig zijn gang gegaan was, van de Nieuwe-Gidsers heeft geleerd: moed, om zonder éénigen schroom zich volkomen uit te spreken. Ook in vroegere novellen en romans had hij heel wat gedurfd, maar met de Nagelaten Bekentenis, met die voortreffelijke novelle Vijftig, met de kleine rake schets En Toch, heeft hij een nieuwe reeks van werken geopend, waarin psychologie en milieu-beschrijving openhartiger zijn, dus beter: rijker, rijper, degelijker.
Van deze reeks is zijn laatste werk niet slechts door den omvang het voornaamste.
Met de benaming ‘taureau triste’ heeft een Franschman geestig te kennen gegeven, dat de erotische Maupassant in erotiek nooit volle vreugde heeft gevonden. De waarheid dat ‘l'homme désire la femme et la femme désire l'enfant’ moet vooral door den pessimist als een smartelijke waarheid worden gevoeld. Wie niet aan levensgeluk gelooft, kan zijn deel niet hebben aan de extaze, welke levens ontstaan doet. Bitterheid over dit gemis doet zich telkens ook in Emants' werken gelden. 't Mooist wel in den wrangen najaarsweemoed van Vijftig. De uit het geslachtelijk verschil ontstaande strijd tusschen man en vrouw houdt den pessimistischen romanschrijver van zelf bezig: in dien strijd bij de levenswording ziet hij de genesis van het levenslijden. - Mal, meer nog dan bedroevend, is het, daarbij de bovenbedoelde critici van ‘onzedelijk’ te hooren praten, waarmee zij bedoelen zinnen-prikkelend. - Natuurlijkerwijs ook komt zijn denken - niet tot een samenleven dat het gezin vormt, maar tot die verhouding vol struggle, die de natuurlijke neigingen der vrouw niet bevredigt of die voor haar eenvoudig beroep is. En de belangstelling in het leven met en van demi-mondaines is opgewekt.
Emants heeft aan het portret van Tonia gewerkt met ontzaglijk veel liefde. Dit boek, dat èn in de observatie èn in den stijl weer al de nuchtere scherpte of hardheid van zijn maker vertoont, doet beter dan eenig vroeger werk den humanist in dezen pessimist zien. De ontroering, welke het laatste gedeelte wekt, móet in den lezer die pitié suprême doen ontstaan, die, alle andere liefde vervangend, de levensleer is van het
| |
| |
pessimisme. Tonia's beeld is zóó bekoorlijk; hare liefde zóó volkomen, in weerwil van de - enkel deernis wekkende - jaloezie; het lot dier liefde zoo innig tragisch. Bij de zachte werking van des schrijvers humanisme in de teekening van Tonia is zijn wrevel over maatschappelijke wreedheid gekomen, die hem Zola's ‘quels gredins que les honnêtes gens!’ heeft doen herhalen.
Tonia, in, prachtig reëel volgehouden, naïeve poëzie, een wezentje van enkel-liefhebben; de ‘fatsoenlijke menschen,’ in, met weinig minder realistische frischheid doorgezette, mooidoenerij en zuiver egoïstische mekaar-stutterij; ziedaar het samenstel van het boek, waarvan mijne samenvatting u aan een tegenstelling zou kunnen doen gelooven, zoo grof-opzettelijk als Emants' compositie fijn-reëel is, zoo ik mij niet haastte, u hierover nog iets meer te zeggen.
Juist de groote lijn in de compositie is wat ik het meest in Inwijding heb bewonderd. Aanvankelijk moet gij wennen aan den verhaaltrant. Met ijzeren kalmte gaat Emants zijn gang: vertelt u nú van Theodoor's thuis en zijn wereldschen omgang in Den Haag, dan van zijn toeven bij Tonia, zonder dat gij verband voelt tusschen gene brokken verhaal en deze. Maar in het tweede deel wordt uwe gewaarwording eene andere, en in de laatste hoofdstukken: wanneer, na de laatste ruzie in hoofdstuk IV, Theodoor weer ‘zo heerlik op schoon’ komt te staan, al zijn streven gaat naar zijn werk en naar mondaine bemoeienissen, voelt ge bij de plotselinge terugslingering van Theodoor's gemoed naar haar die daar gestorven blijkt, gekist al - dood! en zonder afscheid, voelt ge dat evenwijdiggaan der twee elkaar dus nooit rakende fazen in Theodoor's bestaan als de meesterlijk door Emants volgehouden noodzakelijkheid, waaruit juist de tragedie ontstaat.
Denk ik aan details uit den roman, dan wemelt het in mijn herinnering van fijne kleinigheden, door Emants waargenomen. Als werk van waarneming staat Inwijding buitengewoon hoog. Tonia's taal, Tonia's doen, allerlei bijzonderheden in hun samenzijn: men voelt ze als de werkelijkheid. En, wat hier nog bij komt, onder die kleinigheden zijn er een aantal, die u, zonder dat de schrijver ook maar het geringste blijk geeft het hierom te hebben gedaan, scherp treffen, hévig even ontroeren: u voorbereidend tot die medelijdende genegenheid voor Tonia, die de laatste hoofdstukken in u wekken moeten.
Een minder volkomen bewondering heb ik voor de details der compositie. Ik heb er straks al op gedoeld, dat Emants in zijn taal van de jongeren weinig heeft willen leeren. Naar het geven van continued stemmings-proza, als zij, op het Fransche voorbeeld, trachten te geven, streeft hij niet. Integendeel vindt hij er geen bezwaar in, telkens even van achter de coulissen te komen en een verklarend woordje tot het publiek te spreken. Ik weet, dat hij zich hiervan rekenschap heeft gegeven; dat hij gemeend heeft zoo te moeten handelen, omdat de psychologische diepgang waartoe hij wou komen, hem anders onmogelijk leek. Maar ook als ik aanneem, dat hij gelijk heeft, zijn er toch oogenblikken in het boek, waarin ik mij verzet. Wanneer ik b.v. op pag. 100 van het tweede deel (eerste druk) lees: ‘Huizingen was een van die maatschappelik knappe mannen, wier....’ enz., veertien regels niet diepgaande karakter-schets, dan zeg ik: ‘Meneer Emants, moest u dáár nu zelf voor aan het woord komen? Kon die karakteristiek mij niet blijken uit den roman?’ En wanneer ik, ernstiger voorbeeld, op pag. 244 van het eerste deel, nu wel niet in een mededeeling van den schrijver, maar toch in een ietwat gemakkelijk verhaalverband verneem, hoe het komt dat deze verkoopster van ‘liefde’ aan dezen cliënt wel liefde wil géven, dan voel ik mij daar wat vlug afgescheept in een kwestie, die ik al in het begin van het boek heb leeren beschouwen als een bijzondere: de vraag over het liefde-gaven door demi-mondaines.
Emants is een hoog te waardeeren steun voor de Kollewijnianen. Zoo min als iemand ben ik al aan deze spelling gewoon. En hoe spoedig was ik er onder het lezen van Inwijding aangewend!
J. DE MEESTER.
Rotterdam, 14 December.
| |
Camera Obscura van Hildebrand
21ste, met zorg herziene druk. Met lithographisch portret van den schrijver (1901) door H.J. Haverman.
VAN geslacht tot geslacht gaat dit boek. De negentiende eeuw heeft het overgeleverd aan de twintigste.
Het is geworden het boek van de huiskamer, het boek des gezins, het boek, waarin overgrootouders, grootouders en ouders lazen -, het boek, dat de kinderen van heden lezen, en waarin wederom hunne kinderen en kindskinderen nog zullen lezen.
De uitgevers, de Erven F. Bohn te Haarlem, zorgen met eerbied en hoop op zoet gewin, dat ieder geslacht zijn voorraad hebbe. Reeds een-en-twintigmaal zenden zij eene uitgave de wereld in telkens met groote zorg nagezien en aan de pers toevertrouwd. In velerlei vorm met en zonder
| |
| |
platen, steeds zuiverder van taal, dank der begeerte van den auteur voor onberispelijk en zuiver Hollandsch, vrij van drukfouten, dank zij ook den steun van den aartslezer, aartsverzamelaar en aartszuiveraar, Johannes Dyserinck, tot vóor kort ‘vermaner’ bij de Doopsgezinde gemeente te Rotterdam.
HILDEBRAND (NIC. BEETS)
aet. 23. Uit den Nederlandschen Muzen - Almanak voor 1838.
In 1839 verscheen van de ‘Camera Obscura’ de eerste druk.
Van dien tijd tot heden volgden de drukken elkander op, - met meerdere of mindere tusschenruimte, naar gelang van het getij. Een geillustreerde uitgaaf bracht het niet verder dan tot één vel druks! - Aan den heer Dyserinck de vraag: welke de oorzaak zij? Daartegenover in later jaren de groote uitgaaf, met vele platen. Deze vond onmiddellijk haar weg.
En nu de laatste uitgaaf, de een-en-twintigste met dezelfde platen en een goed gelijkend portret van den schrijver, zooals de kunstenaar Haverman zag den Hildebrand van eens, den Beets van thans, nu zes-en-tachtig winters zijn hoofd besneeuwd hebben, - dit kloeke boek, mooi gedrukt, met eenvoudig, degelijke band, zonder tierlantijntjes, komt aan het einde van 1901 de wereld in, en nauw verschenen, dreigt de voorraad uitverkocht te worden - de schoonste hulde van het jonger geslacht aan den 86 jarigen Hildebrand.
Deze uitgaaf moge een volksuitgave ten gevolge hebben. Dan nog meer dan voorheen, zal de ‘Camera’ ingekeken en gelezen worden. De ouders zullen vreugd rapen hunnen kinderen de platen te laten zien en te verklaren, - en de kinderen der toekomst zullen er een soortgelijk genot bij vinden als hunne voorouders toen zij platen keken in den bijbel van Hamelsveld.
De Camera Obscura hangt saam met het huiselijk, maatschappelijk en godsdienstig leven der 19de eeuw. Het spiegelt dit leven af, en verklaart het.
Veel wat in het familieleven, in het openbaar leven tot de geschiedenis behoort, leeft in de Camera voort en vindt er zijne verklaring. De Camera teekent den tijd der omnibussen en trekschuiten en begroet de komst der stoom booten en spoorwegen, ja, voorspelt zelfs het snelste middel van verzending: de ‘Onderaardsche Schietblaasbalg.’ De ‘Camera’ blijft aantrekkelijk door schildering van het blijde en onbezorgde in het studentenleven, en van het bekoorlijke van het vroegere familieleven met zijn eigenaardigheden, als de plakavondjes met Sinterklaas.
De Camera Obscura zal in de 21ste eeuw een ‘Dr. Schotel’ verwekken om uit hare bescheiden een geleerd werk saam te stellen, niet vrij van bevallige conjecturen, getiteld: Huislijk en maatschappelijk leven onzer voorouders in de eerste helft der 19de eeuw. Blijft de toekomstige ‘Dr. Schotel’ niet in een eng kringetje, dan zal hij de Camera vergelijken en aanvullen met Waarheid en Droomen van Jonathan, ook zulk een vriendelijk en zonnig boek, ten deele handelende over denzelfden tijd, vaak uitwerkende dezelfde onderwerpen, als over jongens, begraven, enz. En zoo deze geleerde meer dan een gewoon stofverzamelaar en oudheidkundige zij, als hij ook den gang en den geest der geschiedenis, als hij bovenal het volksleven mocht begrijpen, - zal hij terug gaan tot ver vóór Hildebrand's tijd, tot aan den 16den eeuwschen geestelijken vader van Hildebrand, tot Roemer Visscher, den vader van alle goede jok en boert, tot de typen van Bredero en Hooft, tot de achttiende eeuwsche spectatorale geschriften, tot Vosmaer's meester Maarten Vroeg en zal de ‘Vrijaadje’ in Justus van Effen's Spectator hem een dankbaar punt van vergelijking en overeenkomst aanbieden met vrijaadjes in de ‘Camera.’ Voor dien geleerde en oudheidkundige is weggelegd een schoon hoofdstuk te schrijven over: kinderen en jongens, - mits de geleerde jeugd en vreugd hebbe behouden en de ‘jolijt’ uit zijnen jongen tijd. Tot de middeleeuwers zal hij zijn lezers terugvoeren, langs de teêre teekening van het kinderleven door Vondel, van Vondel's dochtertje, dat hij ons al spelende in de Warmoesstraat zal doen
aanschouwen, - langs het straatjongensleven bij Bredero, het kinderleven in het gezin van Rembrandt's vriend, Jeremias de Dekker, en zoo voort langs vele andere schilderingen van latere tijden, over Halberts- | |
| |
ma, en Bilderdijk in zijn haat aan de Haarlemsche jongens tot Hildebrand. Voegt den Dr. Schotel der toekomst aan zijn werk nog toe de hoofdstukken: studentenleven, en, kleederdrachten der 19de eeuw, met illustraties, waarbij hij den ‘nationalen hoed’ niet vergete, dan zij hij verzekerd dat geleerde maatschappijen hem de gouden eeremedaille zullen uitreiken, en de Koning of een President der Republiek hem, tot voltooiing zijner eigene kleedij, een lintje in het knoopsgat zal steken. Hildebrand, - in wiens tijd de ‘conjecturen en annotaties’ ondanks de bespotting in Schenk's Vermakelijke Slatuintjes nog in groote eere waren, en die het ook, in anderen vorm, bij de geleerden der toekomst zullen zijn - waar zouden zij anders met hunne zwaarwichtige geleerdheid blijven! - heeft voorzien, dat de tijd, de dag, het uur zou komen van een Camera Obscura met verklarende aanteekeningen, van een Camera Obscura toegelicht en opgehelderd door Dr. X. ten gebruike bij het middelbaar onderwijs; - dat op examens voor hoofdonderwijzers-acte of op vergelijkende examens de examinator met pedant gezicht zou vragen: ‘M'nheer, wie was Prinsen? - ‘Vertelt U mij eens, U m'nheer daar ginds, wat weet U van den nationalen hoed?’ en alle andere toevalligheden uit de Camera, geschikt om iederen candidaat te laten zakken; Hildebrand heeft het voorzien, en, na jaren lang brave, leergierige en onderwijszieke menschen om verklaringen te hebben laten vragen, en om enkelen gemeesmuild hebbende, heeft hij eindelijk ter gelegenheid eener nieuwe uitgave der Camera, die een
halve eeuw na de eerste kwam, een boekje toelichtingen de wereld ingezonden, onder den titel: Na Vijftig Jaar.
Wie van de Camera, vooral als bibliograaf, alles weten wil, hij leze Joh. Dyserinck's boekske er over. Joh. Dyserinck weet er alles van, Beets, Hildebrand, Wolff en Deken, hij heeft hen allen in den zak.
Veel wist Hildebrand's vriend Jonathan van de Camera. Hem is vaak gevraagd er over te schrijven, omdat een groot deel van het letterkundige leven tusschen Beets en hem, Hazebroek, afgespeeld is te Heilo, tijdens hij er predikant was. Hazebroek heeft steeds bedankt, omdat hij zich zelf dan wel eens op den voorgrond had moeten stellen.
Beets zelf heeft een schat dankbare herinneringen aan zijn Camera, in den vorm van brieven als anderszins.
Er zullen nog wel meerdere ouden van dagen zijn, die belangwekkende bizonderheden weten omtrent het leven van de Camera.
De belangwekkende en bibliografische bijzonderheden, - puf alle Dyserinck's! - en al wat over en om de Camera geschreven is, zijn bijzaken. Het belangwekkendste is de Camera zelve en hare beteekenis.
De groote beteekenis van de Camera Obscura is: het echt Hollandsche, tot den naam ‘Hildebrand’ toe.
CAMERA OBSCURA door HILDEBRAND 1e Uitgave 1839 (Titel-Vignet)
Hollandsch zijn alle onderwerpen, en zuiver Hollandsch is de taal. Hildebrand's Camera verplaatst den lezer vaak in de streken waar de eerste Graven uit het Hollandsche Huis hebben gedoold. Hildebrand is zoo Hollandsch als Jan Steen. Een echt oud - Hollandsch boerentafereel, een der mooiste stukken uit de Camera, op 't welk bijna nooit of in 't geheel niet de aandacht werd gevestigd, is 's Winters buiten. Ware het een schilderij, de lief hebbers zouden het zich om vele tienduizenden guldens betwisten.
Vergelijkt men de teekening bij de opstellen, dan eerst ziet men hoe voortreffelijk de laatsten zijn; de teekeningen, hoe goed ook, staan er bij ten achter. Het meesterstukjen: Keesje, het diaconie huismannetje, die Hildebrands kleeren schoonmaakt en zijne geschiedenis vertelt, in teekening gebracht, gelijkt niet. Misschien zou Israëls de gelijkenis treffen. Zoó hoog staat Keesje's teekening, naar taal en gevoel, beiden. Er is éen
| |
| |
man in Nederland, een beeldend kunstenaar, die Keesje naar waarheid zou kunnen uitbeelden, het is de tooneelkunstenaar Louis Bouwmeester. Hij heeft het alreede gedaan. Zijn Jasper, de oude, trouwe huisknecht in mevrouw De Girardin's: La joie fait peur (Niemand, sterft van blijdschap), gespeeld tusschen een lach en een traan, was in uiterlijk, gebaar en spel volkomen Hildebrand's Keesje; het geleek hem als twee droppelen water:
De taal van de Camera!
Vergelijk de taal, de frische, de levende taal van de Camera van 1839 bij het kostuum uit die dagen, stijf ingesloten, hoeden als omgekeerde doofpotten, de keel ingemetseld, jassen met rolkragen, - alles onnatuur, en in verband met het proza van dien tijd, het proza der verhandelingen - en - oordeel dan: welk een nieuw leven de taal van Hildebrand bracht, hoe hij uit den band sprong.
Hildebrand sprong door humor, door zijn frisch en oorspronkelijk proza, door zijn goeden kijk op de dingen, zijn tijd ver vooruit. Hij rukte de pruiken van de hoofden; zijn proza en levensziening zuiverden de muffe lucht die hem te gemoet woei.
Menigmaal zal Hildebrand te Haarlem den dichter Bilderdijk hebben zien wandelen, voorover gebogen, leunende op zijn zoon Lodewijk, en hem met scheeve oogen hebben aangezien om zijne verguizing der Haarlemsche jongens. 't Klinkt dan ook als een bevrijding, als ‘het heldendicht der Jongens’ het eerste hoofdstuk, waarmede de Camera opent. Welke eene ongekende, verkwikkelijke frischheid het proza en de schildering van een Hollandschen jongen door Hildebrand, en zóo als er omstreeks zijn tijd waren! Een tijdgenoot van Hildebrand, een oprecht Haarlemmer, Mr. H. Gerlings heeft in zijne aanteekeningen de Haarlemsche jongens tusschen 1830 en 1837 geschetst. Als men dat schetsje leest, kan men Hildebrand eerst naar waarheid waardeeren.
‘Ontwikkeling van nieuwe denkbeelden over maatschappelijke verhoudingen - vangt Mr. H. Gerlings aan - leverden die dagen (van 30-37) (te Haarlem) niet op; de gedachtenkring bleef zich nog aan het bestaande hechten; iedere klasse kleef binnen den kring, waarin hij zich bevond. Wij, jongens, geloofden ook ter goeder trouw, dat zij, die op den naam van beschaafde klasse aanspraak maakten, werkelijk dien naam verdienden. Begon deze of gene knaap nu en dan eenigen twijfel op dat punt te voeden, hij had den tijd niet, om daar lang om te denken; belangrijke gebeurtenissen leidden [de aandacht af, en de lectuur, die men voor zich kreeg, gaf nog te weinig stof tot ontwikkeling van nieuwere begrippen. Wij vergeleken nog gaarne de bijeenkomsten onzer aanzienlijken bij de tooneelvertooningen der oude Grieken, waar de halve Goden en Vorsten optraden. Reeds aan onze beschouwing der natuur paarden zich voorstellingen, aan de wereld der Mythen ontleend; en als wij den omtrek van Haarlem doorwandelden, schiep onze verbeelding ons vaak een arcadisch landschap, waar alle boomen even zoo veel bezielde wezens waren en in de denkbeeldige wereld, die wij ons voorstelden, plaatsen wij, aan den leiband van hetgeen wij toen leerden, de tooneelvertooningen der oude Grieken, die hunne helden en halve Goden voor zich zagen en in verheven taal hoorden spreken.’
Uit die deftige en denkbeeldige omgeving is Hildebrand naar buiten gesprongen door taal en leven. Hij gaat als gewone jongen of jonge man door duin en dal en ziet een Hollandsch landschap en Hollandsche glundere boerinnen, en geen Arcadië evenmin als Arcadische herders of herderinnen; zijne jongens, zijne jongere en oudere lui spreken niet de taal der schoongeesten of verstijfden, maar de taal van hun tijd, ontwikkeling en gemoedstoestand. Hollandsch is alles. Hildebrand blijft niet op de suffe en duffe wintersamenkomsten, hij gaat ‘Winters naar buiten’ en geniet de natuur, of schuift 's avonds dichter bij de haard en luistert naar Sprookjens, en lacht om de denkbeeldigen Vooruitgang die van geen ‘Moeder de Gans’ wil weten!
De deftige Potgieter, soms afgebeeld met een ‘kalotjen’ op, gelijk Bilderdijk met een slaapmuts, tikte den levenslustigen Hildebrand als met een plak op de vingers, omdat hij in de heerlijkheid van sprookjesland geloofde. De Prozaïst Geel had den blijmoedigen Hildebrand bijna allen moed en alle lust tot schrijven benomen, hadde niet een man gesproken, een man ‘die der dingen diepte uitpeilde op een prik,’ de staatsman Thorbecke, toen nog Professor.
Thorbecke wist te onderscheiden, hij zag aan de lachende vrucht de deugdelijke kern; in de symboliek van het sprookje de waarheid. Hij stak Hildebrand een riem onder het hart. Hadde Thorbecke dit niet gedaan, de Camera ware ongeschreven gebleven.
Hildebrand's eeuwig - jonge - zoete - melkshart, het blijde zien en met liefde weergeven der werklijke wereld, en het niet blijven hangen aan de werklijkheid, wèl aan de waarheid, het leven waarnemen tusschen een lach en traan, hebben zijn Camera Obscura een duurzaam leven voorspeld. Hildebrand is als Professor Beets Hildebrand gebleven.
Een verzamelaar van Beets' werken, de boekbinder Ywema te Utrecht, zei dezer dagen: ‘Als ik bij Professor Beets kom en een oogenblik met hem spreek, is het of ik hard-op de Camera - Obscura hoor lezen. Zoo ernstig-humoristisch spreekt hij nog.
Het geheim?
Aan Professor Beets is in vervulling gegaan de wensch door hem als Hildebrand aan de
| |
| |
Hollandsche jongens gedaan: ‘De goede Hemel late u tot aan uw laatsten snik nog veel kinderlijks en jeugdigs behouden. Hij spare u, in hunne volle frischheid, eenige dier kinderlijke gevoelens, die den jongeling helpen in het zuiver houden van zijn pad en den man versieren; opdat gij mannen wordende in het verstand, kinderen blijft in de boosheid.’
J.H.R.
| |
Botta-Adorno
Le Ministère de Botta-Adorno dans les Pays-Bas autrichiens pendant le règne de Marie-Thérèse (1749-1753), par l' Abbé Joseph Laenen. Anvers, La Librairie Néerlandaise.
DIT Fransche boek behandelt een Nederlandsch onderwerp. Natuurlijk niet Nederlandsch als behoorende tot noordelijk Nederland, het tegenwoordige Koninkrijk der Nederlanden. Verstaat men echter onder Nederland ook datgene wat betrekking heeft op de Zuidelijke Nederlanden, die met onze Noordelijke te zamen eenmaal de Nederlandsche erflanden van Karel V hebben uitgemaakt - de ‘seventien provinciën’ uit den aanvang van den opstand tegen ‘Duc d'Alve, den tyran’ - dan heeft ook de verdere geschiedenis dier Zuidelijke gewesten aanspraak op Noord-Nederlandsche belangstelling.
Vooral mag een beroep op die belangstelling gedaan worden waar het een tijdperk geldt, waarvan de meesten onzer slechts een zeer zwakke voorstelling hebben. Menig Hollander, die zich beijvert de geschiedenis van zijn eigen land zoo goed mogelijk te leeren kennen, en die gedurende de eerste twintig jaren van den Tachtigjarigen Oorlog zijne aandacht zoowel aan het Noorden als aan het Zuiden wijdt, komt, na de overgaaf van Antwerpen in 1585, als van zelf er toe aan den loop der gebeurtenissen in de onder 's Konings gezag teruggekeerde gewesten niet grooter aandacht te schenken dan aan die van het overige buitenland; de geschiedenis van het Zuiden houdt dan op een deel van onze eigen geschiedenis te zijn. Alleen voor zoover de krijgsgebeurtenissen tijdens Oorlog en Bestand, en later, na den Vrede van Munster, de staatkundige verhoudingen ten opzichte van Frankrijk onze staatslieden in aanraking brengen met het Hof van Brussel, wil men zich van tijd tot tijd op de hoogte stellen van de toestanden aldaar. En in den grooten oorlog van Willem III (1689-1690) en den bijna onmiddellijk daarop aansluitenden Spaanschen Successie-oorlog zijn wij genoodzaakt onze aandacht aanhoudend te vestigen op de reeks van veldslagen, welke bij voorkeur in dat land werden geleverd. Die aandacht is dan meer internationaal dan nationaal; zij betreft weinig of niet de belangen der bevolking van die gewesten zelve.
Na den Vrede van Utrecht en het kort daarop gesloten Barrière-Tractaat is het alsof onze belangstelling voor het Zuiden geheel en al is weggenomen. In den geheelen verderen loop dier eeuw worden wij slechts enkele malen genoopt ons te herinneren dat er buiten onze eigene ook nog andere Nederlanden bestaan; bijvoorbeeld wanneer Karel VI en later Jozef II pogingen doen om van daaruit te gaan concurreeren met onzen handel op de Oost-Indiën. Maar daarmede houdt dan ook onze kennis en belangstelling meestal op, om eerst weer te ontwaken wanneer wij na den val van Napoleon plotseling in eene geheel andere betrekking tot datzelfde Zuiden gebracht worden. Het boek, dat hier wordt aangekondigd, plaatst ons juist in het midden van dat weinig bekende tusschentijdvak, de pogingen van het Oostenrijksche Bestuur tot herstel van de welvaart in de Zuidelijke Nederlanden na de tijdelijke Fransche overheersching gedurende den Oostenrijkschen Successieoorlog, welke geëindigd was met den Vrede van Aken in 1748. De man, die het meest en het krachtigst heeft bijgedragen om aan Maria Theresia's wenschen en inzichten daaromtrent te voldoen, was de Markies Antoniotto Botta-Adorno, die door de Keizerin als veelvermogend minister naast den Gouverneur-Generaal (Hertog Karel van Lotharingen) geplaatst was, en die in een betrekkelijk kort getal jaren een verbazingwekkenden ijver en volharding heeft ontwikkeld om het uitgeputte land weer tot bloei te brengen. Wanneer de Belgen aan hunne geschiedenis in de 18e eeuw terugdenken, blijkt meermalen dat het tijdperk der regeering van Maria Theresia daar nog in dankbare herinnering gehouden wordt; eene kennismaking met het boek van den heer Laenen kan ons doen zien, dat een groot deel van die dankbaarheid mag worden overgedragen op haren minister Botta-Adorno.
Dat wij Botta-Adorno tot dusver in het geheel niet kenden en over de beteekenis van zijn persoon en zijn werk geenerlei voorstelling hadden, behoeft ons niet te verbazen wanneer wij zien dat het zelfs in België tot voor weinige jaren in dit opzicht niet anders gesteld was. Verschillende Belgische schrijvers, die zich in de tweede helft der 19e eeuw met de geschiedenis der 18e hebben beziggehouden - Piot, Discailles, Briavoine, Th. Juste, De Smet, Villermont - noemen òf zijn naam in het geheel niet, of geven slechts in het voorbijgaan eenig teeken dat zijn bestaan hun niet geheel onbekend is. Deze geheele verwaarloozing van
| |
| |
een toch zeer gewichtig persoon doet ons denken aan een dergelijk geval in onze eigen geschiedenis, het droevig tijdperk der Napoleontische overheersching; ieder Nederlander weet te spreken van den Prins van Plaisance, van de prefecten De Celles en De Stassart, maar bijna niemand gewaagde ooit van de beteekenis van Baron D'Alphonse als van den man die al die jaren zich beijverd heeft om het drukkende der overheersching zoo weinig drukkend mogelijk te maken, totdat Prof. Jorissen in zijne verhandeling over den Franschen Tijd in het bijzonder de aandacht op hem vestigde. De verklaring van het feit is in beide gevallen ongeveer dezelfde. Evenals D'Al-phonse bekleedde Botta-Adorno officiëel geen eersten rang; wat hij goeds verrichtte, moest tegenover het publiek den schijn hebben alsof het van eene hoogere autoriteit kwam, hetzij dan den Hertog van Lotharingen, hetzij de Keizerin in haar Hofburg te Weenen.
Inderdaad was dit ook de bedoeling. Botta-Adorno droeg niet den titel van gouverneur, maar dien van gevolmachtigd minister bij den gouverneur. Het publiek kwam niet te weten, dat de groote maatregelen in het algemeen belang, welke in weinig jaren elkander opvolgden, slechts voor een zeer gering deel te danken waren aan Hertog Karel - een, naar het schijnt, zeer goedhartig en vriendelijk, doch zeer vermaaklievend en niet bijzonder met ernstige studiën ingenomen vorst - maar aan de met groote zorgvuldigheid ondernomen voorbereidingen des Ministers en aan diens rechtstreeksche briefwisseling Ministerraad te Weenen. Karel van Lotharingen diende meer voor den uiterlijken pronk, ontving en zond gezanten van en naar buitenlandsche hoven, gaf feesten, maakte zich populair door telkens deel te nemen aan Brabantsche en Vlaamsche volksvermaken, maar liet het eigenlijk beheer zoo goed als geheel aan Botta over. Deze, uit zijne vroegere loopbaan zeer goed bekend met de wenschen en inzichten van het Oostenrijksche Hof - hijzelf was geboren Genuees, doch reeds zeer vroeg in Oostenrijkschen militairen en politieken dienst getreden - wist daarvan met beleid gebruik te maken; zonder zich voor het uiterlijk op den voorgrond te plaatsen, wist hij toch bijna altijd de Keizerin voor zijne voorstellen te winnen en vervolgens den Gouverneur-Generaal in dien geest te doen besluiten. Eerst de kennismaking met de tot dusver ongeraadpleegd gebleven correspondentiën, in de archieven te Weenen en elders bewaard, hebben een nieuw licht doen opgaan over Botta's werkzaamheid, in doel en gevolg.
Doel en gevolg. De lezing van Laenen's zeer uitvoerig, geschrift zal den indruk vestigen, dat doel en gevolg hier geenszins hetzelfde waren, ja zelfs tot op zekere hoogte lijnrecht tegenover elkander stonden. Het gevolg van Botta's ministerie is geweest eene weder-opluiking van de vernietigde welvaart des lands, een herleven van handel en nijverheid, waarbij hem alleen als eene grief wordt toegerekend dat hij niet ook in gelijke mate zijne aandacht heeft gewijd aan den landbouw. In elk geval verhoogd levensgeluk der bevolking in het jaren achtereen zoo fel door den oorlog geteisterde land. En om die gevolgen - wij herinnerden het reeds - is de tijd van Maria Theresia's bestuur in dankbaar aandenken gebleven. Het doel met deze heilzame maatregelen blijkt echter iets anders geweest te zijn. De Vrede van Aken had Maria Theresia in het bezit van het grootste deel harer erflanden bevestigd. Doch van dat oogenblik begon de onvermoeid werkzame Vorstin hare krachten te wijden aan het bereiken van een eenig doel: het herstel van de Oostenrijksche Monarchie uit hare gebleken onmacht tegenover de haar omringende vijanden, Frankrijk en Pruisen. Von Arneth heeft dit, in zijne studiën over Maria Theresia, voortdurend doen uitkomen. Om Oostenrijk weder machtig te maken moest het leger versterkt; om een sterk leger te verkrijgen, moesten de financiën verbeterd; om de inkomsten des Rijks te doen toenemen, moesten de inwoners harer landen tot welvaart gebracht worden. Die beoogde welvaart zou alzoo ten slotte in hoofdzaak moeten dienen om de belastingen te kunnen doen stijgen, daardoor een krachtig leger te vormen, en langs dien weg aan het Huis van Oostenrijk zijn ouden rang in Europa opnieuw te verschaffen.
Inderdaad is ook een groot gedeelte van Botta's bemoeiïngen gericht geweest op eene verbeterde regeling van 's lands geldmiddelen. Groote moeite heeft: het hem dikwijls gekost om daarbij steeds den juisten weg in te slaan, het belang zijner Vorstin te behartigen en tegelijk de eigenaardigheden der verschillende gewesten zooveel mogelijk te ontzien. In zekeren zin volgde hij dezelfde politiek als de Bourgondisch-Oostenrijksche Vorsten der 15e en 16e eeuw; het vormen van een werkelijken eenheidsstaat onder den schijn van behoud der zelfstandigheid van elk der erflanden afzonderlijk. Ook Botta heeft getracht naar den vorm de ‘Joyeuse Entrée’ (het beroemde handvest van Brabant) steeds te blijven eerbiedigen, en ook geen rechtstreeksche stappen gedaan tegen de oude voorrechten der verschillende gewesten, al kostte hem dit vaak groote moeite en zelfbeheersching, wijl het hem in de snelle uitvoering van vele zijner plannen belemmerde. Toen in een later tijdperk Keizer Jozef II die oude onderscheidingen wilde opheffen en daardoor een algemeen verzet tegen zijne maatregelen deed ont- | |
| |
staan, volgde hij feitelijk den weg, die zijne moeder en haar minister reeds lang te voren hadden ingeslagen; maar hij deed het met minder politiek beleid dan zijne onmiddellijke voorgangers.
Het bestek dezer aankondiging vergunt ons niet in bijzonderheden na te gaan langs welken weg Botta zijne verbeteringen heeft weten in te voeren en welke moeilijkheden hij daarbij telkens heeft moeten overwinnen. Het boek van den heer Laenen behandelt in onderscheidene hoofdstukken achtereenvolgens: Botta's militaire hervormingen; zijne buitenlandsche politiek; de financiën; handel en nijverheid; de kerkelijke aangelegenheden; het onderwijs.
Voor onze Nederlandsche lezers mag hierbij nog de aandacht gevestigd worden op hetgeen in dit werk wordt medegedeeld over de Oost-Indische Compagnie te Oostende en voorts over de verschillen met de Staten-Generaal der Vereenigde Provinciën in zake de nijverheid en aangaande de uitvoering van het Barrière-Traktaat, waarbij onze landgenooten Van Haren en Bentinck ter sprake komen.
Als eene zorgvuldig bewerkte bijdrage tot de kennis van een min of meer op den achtergrond gebleven verdienstelijk staatsman uit een betrekkelijk weinig gekend tijdperk verdient het werk van den heer Joseph Laenen wel de aandacht in Noord- en Zuid-Nederland.
F.G.
|
|