Den Gulden Winckel. Jaargang 1
(1902)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
'n Een en twintigste drukCamera Obscura van Hildebrand. - Haarlem, De Erven F. Bohn, 1901.HET is bijna vijftig jaren geleden, dat ik in Friesland mijne eerste Camera Obscura kocht voor eene schelling. Het boekske was in ons Leesgezelschap en kwam, nadat het de rondte had gedaan, in veiling. Ik had mij voorgenomen, denkende dat er nog al concurrentie zou wezen, te bieden tot een daalder, maar schuchter begon ik met dertig cents. Het bleek al spoedig, dat ik mij had vergist. Concurrentie was er in 't geheel niet. Niemand bood een cent meer, en na weinige oogenblikken zei er een: ‘Och! voor dien prijs kan Dominé het wel houden, want wij vinden er niet veel aan.’ Zoo werd ik de gelukkige eigenaar van den derden druk, die in 1851 het licht zag. Nooit heb ik beter koop gedaan. Prof. Dr. NICOLAAS BEETS. aet. 87.
Uit: Camera Obscura door Hildebrand, 21e druk. 1901. (Teekening van H.J. Haverman.) Nu ligt de een en twintigste druk vóor mij van dat boek ‘met al die verhaaltjes,’ waar niet veel aan was. En een woord te spreken van bewondering en van eerbied voor den schrijver van dit klassieke werk, is mij eene behoefte. Het lust mij nog eens op te halen wat de Schrijver met dezen arbeid heeft bedoeld en op welke wijze hij zijn taak volbracht. Van veel beteekenis, dunkt mij, is 't, dat wij nu en dan naar hem zelven mogen luisteren, zooals hij spreekt in die ‘Voorberichten’, door hem met zooveel zorg opgesteld en telkens weder door hem onder de oogen van het publiek gebracht, zonder dat zij echter altijd de belangstelling vonden, die zij zoo ruimschoots verdienden. Toen ik student was - het viel tusschen 1847-52 - kwam ik dikwijls bij mijne familie in Haarlem. En daar ging toen de sprake, dat de Camera Obscura van Hildebrand er op aangelegd was om den burgerstand bespottelijk te maken; ook wees men met den vinger aan den notaris, den instituteur, den winkelier, die hem de stof hadden geleverd voor allerlei personaliteiten van min of meer hatelijken aard. 't Was of de schrijver dat verwijt, tot in onze dagen herhaald, had voorzien. Of begint hij niet met voorop te zetten wat een zekere Anonymus in een onuitgegeven geschrift ook had gezegd, dat men in de groepen, door hem geteekend, geen portretten moest zoeken, omdat er niet alleen honderd maal een neus van Herinnering stond op een gezicht van Verbeelding, maar ook, omdat de uitdrukking van het gelaat zóó weinig bepaald was, dat een zelfde tronie dikwijls op wel vijftig onderscheiden menschen geleek? Bij de 2de uitgave (1840) heeft hij dat met kracht herhaald en verklaard, dat hij 't niet helpen kon als er zooveel Nurksen en Stastokken op dit benedenrond hunne beminnelijkheden ten toon spreidden, maar dat hij in gemoede kon verzekeren, nooit er aan gedacht te hebben zijne Camera Obscura op eene onbescheidene wijze te pointeeren. Zou men niet met eenig recht mogen vragen: waarom men hem niet geloofde? Want hetgeen in zijne oogen een misverstand was, door hem bij herhaling bestreden, had zich in veler hoofd zóó vastgezet, dat hij in zijn ‘Na vijftig jaar’ (1887) het een sprookje noemt, als men hem bij voortduring allerlei bedoelingen toedichtte, die hem geheel vreemd waren. ‘Indien er,’ dus besloot hij, ‘eenig boek is dat gezegd kan worden zonder eenig bepaald voornemen of voorbedacht oogmerk bij zijn schrijver geboren en als van zelf ter wereld gekomen te zijn, dat boek is het boek van den niets daarmede op 't oog gehad hebbenden drie tot zes en twintig jarigen Hildebrand’ (a.w. bl. 127). En zelfs in deze 21ste uitgave laat hij nog eens afdrukken, wat hij bij de 6de (1864) reeds had gezegd, dat hij, van alle boosaardigheid vrij, zijn vaderland en de menschen liefhad. Het was hem alleen te doen zeide hij nadrukkelijk reeds in 1840, om kleine Hollandsche tafereelen te schetsen. Men heeft ons, voegde hij er spottend bij, al zoo lang met | |
[pagina 5]
| |
buitenlanders bezig gehouden, ‘dat het eene heele aardigheid geworden is, voor de afwisseling eens op ons zelven te letten.’ Hollandsche tafereelen dus had hij getracht te teekenen, waarop ‘de Mensch den Mensch, en de Nederlander zijn Vaderland’ zou kunnen vinden; eene verwachting, die tot zijne groote vreugde niet beschaamd was (Voorbericht van den 6den druk). Die Hollandsche tafereelen dragen, als ik er dit mag bijvoegen, voor een goed deel een Noord-Hollandsche kleur van over 't IJ en van het Duin. ‘Onbegrijpelijk veel menschen’ schreef hij, ‘hebben familiebetrekkingen, vrienden of kennissen te Amsterdam,’ en zoo heeft hij er zijn neef Robertus Nurks. Maar zelf komt hij niet veel in die groote stad. Eene enkele maal ontmoet gij hem in Limburg en Noord-Brabant, maar zelden gaat hij met zijne Camera Obscura ver van huis. Zijn hart dringt hem, als hij Haarlem verlaat, meestal den kant van Alkmaar uit, waar hij, en dat niet alleen ‘in den wagen van van der Hagen,’ zijn tijd kostelijk heeft gebruikt. Het is in mijn oog Noord-Hollandsch op en d'op. Misschien is het voor een deel hieruit te verklaren, dat men hier en daar, al was 't natuurlijk slechts voor een tijd, die vertellingen maar in 't geheel niet mooi kon vinden. De lokale kleur verhinderde sommigen wellicht ‘de schaduwen en schimmen van Nadenken, Herinnering en Verbeelding’ te waardeeren, die in de ziel van den schrijver als in eene Camera Obscura waren gevallen. En hoe heeft ‘de drie tot zes en twintig jarige Hildebrand,’ gelijk wij hem zoo even zich zelven hoorden noemen, de taak afgewerkt, tot welke hij zich aangordde? Op eene wijze, die de groote gaven, de schitterende talenten, de genialiteit van dezen jongen man met kracht openbaarde. Welk eene kennis van het menschelijk hart treedt hier aan den dag! De arglistigheden van dat hart heeft hij nagespeurd, de trotsche bewegingen van den parvenu, de ijdeltuiterij van den wereldling, de kronkelwegen van den huichelaar. Hij verstaat de grieven van den verongelijkte, de smarten van een kind, de overdenkingen van den grijsaard, de vreugde van den gelukkige, het leed van den bezochte, arm of rijk, de aandoeningen van den fijnbeschaafde en de ruwe manieren van den onontwikkelde. Hij heeft dat alles waargenomen, en weet het op zijn tijd te gebruiken bij het schetsen van zijne tafereelen. Nog jong is hij toch reeds een groot psycholoog. Straks zal hij de wereld der predikanten van allerlei kleur verbazen en aantrekken tegelijk door de zielkundige studien, die hij haar voorlegde in zijne ‘Stichtelijke Uren.’ En velen herinneren zich nog, met welk een kracht en klem hij sprak over het karakter en zijne vorming, toen hij zijn ambt als Hoogleeraar aanvaardde. Van deze wijsheid was hij op zijn 25ste jaar reeds goed voorzien. Met deze wijsheid gaat gepaard eene merkwaardige bekendheid met hetgeen er omgaat in de kringen, die hij gaat beschrijven, op het terrein, dat hij heeft afgebakend. Met het maatschappelijk leven rondom zich is hij door en door vertrouwd. Hij schijnt wel overal thuis te zijn. Ik doe maar hier en daar een greep. Hij heeft den brutalen straatjongen even goed opgemerkt als het nuchtere boerenkind. De spraak der bloemisten is hem evenmin vreemd als die der jagers. Het binnenvertrek van den koekbakker wordt door hem geteekend met dezelfde juistheid als het kamertje van de hofjesjuffrouw. Een baker of een baron, een landman of een edelman het is om 't even; zij staan in levenden lijve voor u. Van een roeitochtje is hij op de hoogte, en van een partij biljart niet minder. Hij is thuis in de concertzaal en op het boerenerf. Hij ziet goed en hij hoort scherp. Hij hoort de taal der kinderen op de straat en de taal der boerendochter in den stal of op het ijs. En hij brengt dat alles op zijn tijd te pas, als hij op zijne paneeltjes ons natuur en waarheid te aanschouwen en te genieten geeft, met een realisme van de echte soort. Wat den vorm betreft - zijn taal en zijn stijl - waarin Hildebrand zijne gedachten en zijne beginselen kleedde, was de Camera Obscura een evenement. Toen hij met zijn letterkundigen arbeid optrad, schreef hij in zijne Narede en Opdracht: ‘Soms verbeeld ik mij, dat deze bundel papier eenige verdiensten zou kunnen hebben ten opzichte van onze goede moedertaal. Tot nog toe had zij voor den gemeenzamen stijl niet veel aantrekkelijks. Ik ben evenwel de eerste niet, die het waagt haar het zondagspak uit te trekken en wat natuurlijker te doen loopen.’ Wij zijn gewoon dit losse en natuurlijke, dat zich hier met eene zekere schuchterheid aanmeldt, voorop te zetten als eene der groote verdiensten van dit boek, dat in de 18de eeuw zijn voorganger vindt in het ‘losse en puntige proza’ van Betje Wolff, door van Vloten vóor vele jaren (1868) zoo hoog verheven. Maar Hildebrand vergaderde zich daarmeê in den beginne bij sommigen een schat des toorns. In zijn ‘Na vijftig jaar’ (bl. 121) herinnert hij zelf ons, hoe hij werd ‘afgestraft.’ En wij danken hem voor die herinnering, want de aanval was reeds lang vergeten en ‘tot vroeger stof vergaard.’ Zie hier een ‘klacht zoo vol weemoed’ aan zijn adres uit het jaar 1844: ‘Wee, wee wie onze taal van 't zondagspak ontslaan,
En trekken haar barbaarsch het harlekijnspak aan
Des humors; al die kunst zijn koordedansers streken,
Daar mij de tranen bij van smart uit de oogen leeken.’
Aldus, zegt van Hildebrand, kort na't verschijnen | |
[pagina 6]
| |
van de eerste en tweede uitgave der C.O. de ongenoemde, maar niet onbekende dichter van ‘Quos Ego.’ ‘Neen, goede Hildebrand,’ had de ongenoemde hem nog toegeduwd, ‘gij waart de eerste niet, maar gaf dat u recht, om als vierde of vijfde al 't werk uwer voorgangers weer te bederven?’ Aldus Quos EgoGa naar voetnoot1) zegt Hildebrand kort, kalm en wel getroost, als hij in 1887 dit curieus geval nog eens ophaalt, en hij laat er op volgen, en dit is niet minder zonderling: ‘Trouwens ook Jacob Geel had reeds bij het voorproefje, dat hij in den Gids van 1837 in het beruchte opstel Vooruitgang van Hildebrand's werk gehad had, er een zwaar hoofd in getoond, en gelijk hij ‘als een pyrrhonist twijfelde of hij wel Hildebrand heette,’ daarenboven ‘als een scepticus zitten twijfelen, of zijn taal wel hollandsch was.’Ga naar voetnoot2) En nu ligt van dat zelfde boek, dat zestig jaar geleden zoo bitter werd gehavend, de 21ste uitgave voor ons, in groot 8o geïllustreerd en verguld op sneê. Habent sua fata libelli. Welk een verschil dan ook wanneer men latere geslachten hoort spreken over Hildebrand's taal en stijl in dit werk! Men roemt de aantrekkelijke losheid, de bevallige lenigheid, de kunst van zeggen, de schilderachtigheid van deze tafereelen. Gij voelt, dat hij tot u spreekt, en dat hij Hollandsch spreekt. Hij ontdekt, hij treft, hij roert, hij vindt den weg tot ons hart door de macht der taal. Aan de diepstliggende sentimenten weet hij uitdrukking te geven, soms met een enkel woord. Denkt aan dien armen jongen in den Haarlemmerhout, die op Nurks' spottende vraag: ‘Is dat een rok van je vader?’ dien grappigen heer ten antwoord geeft: ‘Ik heb geen vader!’ Of aan die oude dame, die wel weet wat zij te denken heeft van die opgeschroefde, smakelooze weelde in het huis van haar zoon, en zoo ongezocht voor Henriette Kegge de gedachten van haar hart openlegt in die roerende verzuchting: ‘Ik hou niet veel van goud!’ Wie voelt niet mee als hij den winter buiten teekent, of hoe warm het was en hoe ver. Welk een oog heeft hij voor de natuur, zoowel voor de openbaringen van haar liefelijkheid als voor de uitbarstingen van haar geweld. Zijn pen is zijn penseel, kortom, hij doet ons zien en voelen, hoe intéressant het leven rondom ons is, ons Hollandsch leven in huis en daar buiten. En hij dringt ons, nu eens op een ernstigen toon dan weer lachend de waarheid zeggend, te luisteren naar hetgeen dat leven ons leeren kan, altijd ijverend voor gezonde beginselen, strijdend tegen al wat laag en gemeen is, met een scherpen blik voor alles wat liefdeloos is, wat hard is, wat onrechtvaardig is, en niet minder met een open oog voor al die inbeeldingen, dwaasheden, domheden, bespottelijkheden met één woord, waarvan de wereld vol is. De een voelt zich natuurlijk meer getrokken en geboeid door dit tafereel, een ander door dat. Maar ieder getuigt op zijn beurt, dat Hildebrand beschikken mocht over een kostelijk speeltuig, en zijn speeltuig hanteert met eene virtuositeit, die bewondering verdient. In den loop der jaren heeft men in zijn werk onderscheidene onnauwkeurigheden, fouten, misschien ook misgrepen ontdekt, en de schrijver heeft er zijne oogen niet voor gesloten. Vriendelijk wou hij luisteren naar ieder, die hem zijne feilen toonde. Ook op het titelblad van deze uitgave staat, dat zij met zorg is herzien. Maar in haar hart bleef de Camera Obscura wat zij was van den beginne, het geniale werk van Hildebrand, waarvan hij hoopte als vrucht - en zijn hoop is niet beschaamd - dat, gelijk wij hem reeds hoorden zeggen, zijne kleine tafereelen er iets toe mochten bijdragen, dat de Mensch den Mensch, en de Nederlander zijn Vaderland mocht vinden. De Camera Obscura is thans ruim zestig jaren oud. Haar leven was een zegetocht. En hij, die zulk een boek kon schrijven, heeft aan ons Nederlanders een burgerkroon verdiend.
Doorn. Dr. J. HARTOG. |
|