vrouw in Walhalla waren opgenomen en hiermee het eerste boek, zoals mij later zou blijken, voltooid was), toen ried de heer Van Loghem (Fiore della Neve) tot de uitgave over te gaan en plaatste zelf 'en fragment in ‘Nederland’ (1895), maar er kwam niets van. Ik wantrouwde m'n werk, al vond mijn critica het mooi. Van Haarlem uit, waar ik sedert Juni '95 aan 't Gymnasium leraar ben, zond ik het aan 'en ander kritiekschrijver, die het heel geschikt vond om zo eens onder vrinden te worden voorgelezen, maar vreesde dat de uitgave op teleurstelling zou uitlopen. Om nu zekerheid te krijgen, want ook anderen vonden het mooi, vroeg ik de heer Kloos en deze plaatste het in de Nieuwe Gids (1897 en 1898). Weer bracht de voor mij nieuwe omgeving, de duinen en bossen, de waardering van Kloos, het gevoel dat het werk zo niet af was, gevoegd bij enkele persoonlike feiten in die dagen ondervonden, weer bracht dat alles mij tot voortzetting. Weer deed het 'en enkel motief, de scheiding - door - schaking van Bragi en Idoena, aangrijpen en omzetten in 'en tweede boek, dat op zich zelf, evenals m'n nieuwe leven hier, weer 'en geheel vormde en toch ook 'en vervolg was op Boek 1. Nu waren zij beiden, als te begrijpen is, voor mij tot de man en vrouw in de volle kracht van hun leven gerijpt, wier liefde beproefd en krachtig genoeg gevonden werd, terwijl de scheiding en de tijdelike aanwezigheid van Bragi in gewone mensenkringen hem 'en verandering in z'n denken over kunst deden ondergaan, waardoor hij dieper daarop inging en van de romantiek van z'n jeugd kwam tot de diepere zielstudie, de ontleding van het denken van latere dagen. Achterna beschouwd, zie ik er de symboliek in der verwording, onder invloed van het leed, van de aanbruisende, oppervlakkige, warm-volle dichtkunst uit vroeger dagen tot de sombere, maar veel diepergaande, intense kunst en ‘sonnettenpoëzie’ van onze tijd.
Genoeg, dat hij z'n Idoena terugwint en met z'n nieuwe kunst zijn Walhalla weer opzoekt, sterker, rustiger dan ooit, maar tevens ernstiger (IIe Boek. N.G. 1899). En toen wist ik meteen dat hij daar te midden van strijdhelden niet paste. Hij moest er van daan en er moest noch 'en derde boek opvolgen, dat in het derde mij door en door bekende landschap, Friesland, spelen moest. Als van zelf knoopte ik aan het heengaan uit Walhalla van Bragi en Idoena, de Goden van de Eeuwige Jeugd, vast de val van Walhalla, voorspeld door de oude Noorse dichters en dus denkelik ook wel aan de oude Friezen bekend, maar voor die Friezen, die de komst van het Christendom beleefden, geheel anders in werkelikheid dan vroegere zangers het hun voorspeld hadden. De naam Bernlef, de jonge dichter en Kennemer vriend van Bragi in het Tweede Boek, was tevens die van de oude blinde Friese zanger, die genoemd wordt in het leven van de H. Ludger, de apostel van de Friezen (z'n eerste kennismaking dank ik de heer P. J Troelstra z'n ‘Bernlef en Ludger’. For Hûs en Hiem, 1889) en zo werd als van zelf de eerste de grootvader van de tweede en reisde met z'n kleinzoon naar Friesland toe. Waarom? De strijd tussen Christendom en Heidendom woedde in Kennemerland vroeger dan in Friesland en ik maakte ook de grootvader blind en deed hem als een van de laatste dienaars van Wodan wegvluchten naar het land waar 't Heidendom noch in ere was. Verder bleef de bond tussen Bragi en Bernlef bestaan, omdat die geknoopt was in zulke tijden van ellende en leed, en Bragi liet de oude man de val van Walhalla in viezjoenen zien, na de verschillende tafrelen waarin de God van laag en list, Loke, z'n vijanden verslagen had, de vertegenwoordigers van het goede in de mensen en Godenwereld.
Bekeerd tot het Christendom kon Bernlef niet worden; het had hem te veel leed berokkend, maar in z'n strijd er tegen klinkt 'en nieuwe toekomst op, die van het Christendom, toen voor velen de heilstaat; en ten slotte worden Bragi en Idoena te zamen als het Goede naar de aarde verplaatst, omdat Walhalla vergaan is en zij van de aarde zijn gekomen, maar tegenover hun staat daar Loke, de vergodliking van het Kwade, ook van de aarde afkomstig. En hun strijd wordt noch gestreden, maar telkens, zegt mijn optimisme me, worden Loke's lagen en listen verbroken door die beiden, samengesmolten met de God der Christenen. En nu noch iets: de zielspoëzie, de ‘sonnetterie’ - van - 't-eigen - ik daalt weer af van het Walhalla, waarin zij zich (einde IIde Boek) van de Aarde teruggetrokken heeft en er zal 'en nieuwe dichtkunst komen voor de ‘tobbende tastende mensen’.
Achterna zie ik dat dit er ook noch in gelegd is. Zo is Bragi ontstaan en geworden tot wat het nu is. Ook dit IIIde boek (N.G. 1900) vormt op zich zelf 'en geheel, maar met hun drieën vormen zij de inleiding tot het reuzenepos van de wereldgeschiedenis, dat wij sedert voor onze ogen hebben zien afspelen. Vooral de nu gevoerde goudoorlog van Z. Afr. lijkt veel op 'en voortzetting van de in Bragi aangekondigde strijd tussen de Dichtgod en Loke, maar Bragi doelt daarop niet, want het was voltooid Febr. 1899; de oorlog begon Okt. 1899. Er is mij eenmaal 'en verwijt van gemaakt, dat ik in m'n voorreden wat al te beknopt geweest ben, mischien is deze aanvulling en uitbreiding daarvan dus wel gewenst.
Haarlem, Nov. 1901.
J.B. SCHEPERS.