| |
Boekbespreking.
Ch. Emmanuel Glaser. Le Mouvement littéraire. Paris. Ollendorff. 1906.
De heer Glaser moet - zoo 't blijkt uit de voorrede van zijn vriend H. Houjon - overzicht van nieuw-verschenen fransche werken geven in den ‘Figaro.’ En die zelfde heer Glaser lapt er dan ook zijn gedachtekens bij, maar hij zal niemand kwetsen. Is 't misschien zóó niet best?... Ik zou toch liever de waarheid zeggen op gevaar af een boozen blik en een wraakverwijt te krijgen; zoo maar | |
| |
aldoor boffen en stoffen als Ph. Glaser gaat niet goed aan. Wat Emile Faguet schreef: ‘Adolescent, jeune homme, le Français très souvent est proprement insupportable’ is ook op den schrijver van dit boek toepasselijk, al mocht hij ook ter verontschuldiging zijn volwassenheid inroepen. Hij stelt het ‘groote’ Frankrijk net zoo hoog als Barrès en Bazin en die stellen het zoo hoog dat zij erdoor belachelijk worden. Ik heb niet geteld hoeveel proza-werken uit het jaar 1905 hier besproken worden door Glaser, maar op tien zijn er bepaald negen óf ‘chef d'oeuvre’ óf geschreven met ‘infiniment beaucoup de talent’ óf ‘d'un art délicat, prenant et raffiné’ óf ‘d'un poignant d'intérêt’ enz. Zou 't nu toch wel niet ergerlijk worden met dat wierookzwaaien? Alsof we nu ook niet weten, al zijn we ook geen Parijzenaar - en omdat we geen Parijzenaar zijn, wellicht beter - dat de degelijke fransche romanschrijvers er zoo danig druk niet loopen! Want feuilleton-schrijvers dienen wel genoemd, maar niet beboft.
Nog iets. Glaser had er wel eenige mogen duchtig bij de ooren knippen om de amour-geurende titels en den ontuchtzwangeren inhoud hunner werken. Sommigen zouden 't wel verdienen: die ‘hommes-animaux’ drijven het wel eens te ver, zoodat ze om hun boosheid den duivel zouden beschamen. Mr Glaser stemt wel is waar met zulke landgenooten niet volop in en toont hier en daar dat hij het anders zou wenschen, maar dat is niet genoeg. Tot zijn lof moet ik evenwel bekennen dat hij pennevruchten van priesters in tamelijk-toegeeflijke aanmerking neemt, wat men in het zeer-verlicht Frankrijk niet altijd zou doen. Zoo wordt hij onder de fransche boekenverslaggevers wel de primus inter pares.
In Oogst en September worden minst boeken gedrukt, zegt Glaser. Dat moet niemand betreuren. Maar om zijn tijd door te brengen in werkzaamheid - de ledigheid is | |
| |
Satan's oorkussen immers - schreef de Figaro-man naar de verschillende letterkundige hoofdlui om te weten welk hun meening was over het wetsvoorstel nopens het afschaffen der prijsuitdeelingen in de onderwijsgestichten en vroeg hun meteen beleefd of zij in hun schooljaren al dan niet veel prijzen behaalden: aangenaam is 't over dit laatste hun bijna altijd ontkennend antwoord te vernemen. ‘J'étais’ schrijft o.a. Maeterlinck ‘un fort bon cancre et je n'eus jamais que des prix de gymnastique.’
Gabriël Verborght.
| |
Joris Delaere. Oud en nieuw. II en III. Rousselare. J. De Meester, 1906.
Twee zware boeken, 316 en 392 bladzijden lezing. Een eerste deel dat vroeger in de ‘Groene Linde’ besproken werd (Iste nr, bl. 64) gaf een keus van verhalen en beschrijvingen: een voortreffelijke bloemlezing, waarin echter de West-Vlamingen de andere zangers wat te veel overschreeuwden en hier en daar een minder beduidend stukje werd opgenomen. Toch een knap, een zeer knap begin: maar het vervolg is nog beter, en deze anthologie mag dan ook, naar mijn bescheiden meening, eventjes aangeprezen.
Ik weet dat er een vracht bloemlezingen in onze taal bestaan: ik kan er tien opnoemen in een adem. Je hebt er waarin de ouden van Vondel af tot mijn grootvaders tijd hun woord praten, je hebt er waarin de mannen 1830-1880 de groote rol spelen, en andere nog waarin de generatie van '80 haar schoonheid uitstalt. De weleerw. heer Delaere laat ze heel broederlijk bij elkaar staan: de beleedigde ouwerikken en de beleedigers, Kloos en Cie. Dus heeft hier ‘elc wat wils.’
II schenkt ons allerlei lyrische en didactische stukken. Deze zijn goed uitgekozen. Wie van de ouderen uit Noordof Zuid-Nederland meest houdt, zal er hier genoeg aan- | |
| |
treffen die in zijn smaak vallen; de liefhebbers van de gemoderniseerde kunst kunnen hier evengoed voldaan worden. Van Vondel, Bilderdijk, Da Costa, Schaepman, Guido Gezelle werden meest aanhalingen opgenomen en zoo moet het; heel de minder-begaafde plejade Beets, Tollens, De Genestet, ten Kate enz. in Holland, Van Duyse, Ledeganck, van Beers, De Koninck e.a. in Vlaamsch-België is er ook met enkele bladzijden poëzie; de jongeren Perk, Kloos, H. Swarth, Van Eeden, Brom, Verwey, Rutten, evenals bij ons Van Langendonck, Cuppens, Lambrechts, Van Haute, Walgrave, De Clercq, Van de Woestyne, Eeckels, Dosfel e.a. hebben er ook niet te klagen.
III biedt ons verhandelingen, redevoeringen en een overzicht der nederlandsche lettergeschiedenis. De namen, wier welsprekendheid we leerden kennen op school, staan hier met hun mooiste vermeld: Van der Palm, Schrant, David, Broere, Conscience, De Vries en menig andere met hun eindelooze zinsneden; je ontmoet er H. Verriest, Schaepman, pater De Groot, pastoor Ariëns, alsook de kunstschrijvers Poelhekke, Binnewiertz, Vermeylen, Linnebank, laatst Frans van Cauwelaert en Leo van Puyvelde. Maar veel namen laat ik nog over. Er ligt hier een groote verscheidenheid van onderwerpen.
Fine finaliter: een beknopt, geschiedkundig overzicht onzer letteren en de défilé onzer doode en levende kunstenaren, met nu en dan een uitgebreide brographische of kritische nota erbij. Zullen er nu toch niet eenige zijn die verwonderd zullen kijken dat zij hier aan de deur gelaten werden? Waar blijven Verhulst, De Meyere, De Cneudt, Teirlinck, Buysse, om slechts van de jongere Zuid-Nederlanders te gewagen? Zij mochten wel vermeld en er kon uit hun kunst ook wel iets in deze bloemlezing aangehaald worden, dat voor niemand zielschadend mocht heeten: dit | |
| |
moest, daar nu toch lui van minder waarde werden ingelaten.
Ik wensch dat een tweede druk aldra dit hoofdgebrek zou verhelpen. Dan ware deze reeds merkwaardige, met zorg en verstand opgemaakte bloemlezing de beste die in Nederland ooit het licht mocht aanschouwen. G.V. Boefje door J. Brusse, Vlaamsche Boekhandel, Brussel.
Daar is een rechtzinnig woord van hulde en dank te brengen aan den jongen, maar des te koeneren uitgever, den stouten durver Kryn van Brussel, die in de Brabantsche woestenij een lusthof heeft aangelegd van ongemeene waarde! Een bijzonder woord van hulde en dank vooral, omdat hij ons die prachtige gift heeft gedaan, in Vlaanderen op duizenden exemplaren ‘Boefje’ te verspreiden!
Ik lees en herlees ‘Boefje’, dat gezonde en pittige ‘Boefje’ uit Holland, en hoe meer ik 't leze en doorloope, als mijn hand werktuigelijk zijn plaatsje zoekt in mijn kleine keurboekenrij, hoe grooter 't genot wordt dat ik er aan beleve.
Want, dat zal niemand ontgaan die min of meer regelmatig de beweging volgt van onze twintig-eeuwsche romanliteratuur, meest alle zoogezegde romanschrijvers zijn den lust van 't vertellen kwijt geraakt! De fransche kritieker, de Wyzewa, kenschetste, in zijn werk ‘Le Roman contemporain à l'Etranger’ dien toestand heel goed in de volgende woorden: ‘Les uns ont cherché à décrire, d'autres à prêcher, d'autres à analyser le mécanisme de la pensée ou du sentiment; et ces diverses préoccupations leur ont fait oublier que le seul but véritable d'un roman était d'évoquer aux yeux du lecteur une action vivante!’ Om dat bedroevend en - eilacy! - zoo algemeen verschijnsel, is 't mij een zóó groot genot ‘Boefje’ te herlezen. Want, hier hebben we nu weer die ‘action vivante’, die levende vertelling, die van ‘Boefje’ | |
| |
nog allergenaamste lectuur zou maken, indien het niet effenaf een meesterstuk was!
Want hier hebben we nu terug een Verteller aan 't woord, die tusschen schilderen en preêken in, den gulden middenweg van 't verhaal heeft teruggevonden! En, dat ‘Boefje’ aan z'n tienden druk is, geeft wel het beste bewijs dat de smaak van ons lezend volk nog steeds gericht wordt naar het gezonde, boeiende verhaal. God lof! Dat hebben we in ‘Boefje’ gevonden: want dit werk noem ik bij uitstek ‘gezond’ en ‘boeiend.’
Is 't niet om gezonden kost te heeten, die heerlijke levensbrok van dat jonge dievenvel, dat eerste klantje van ‘Pro Juventute’ - de christelijke boeveninstelling waarvan Brusse zelf een der edelmoedigste ieveraars is? In gansch dat boek straalt de zuiverste en heerlijkste moraal door, en 't mag nu wel een bijzondere verdienste zijn voor den schrijver, jazelfs hem bijna als een heldendaad worden aangerekend, dat hij zijn onderwerp heeft kunnen houden boven en buiten het gemeen-schunnige dat dezer jaren het aantrekkelijkste (?) pleegt uit te maken van onze romanliteratuur. Die bijzondere trek van dat puike pereltje maakt van het werk nochtans niets brave-Hendrikachtigs! Want, onaangemerkt het feit dat ‘Boefje’ een boeiend verhaal mag heeten, is het daarenboven eene hoogst-artistieke, duchtig-gepolijste, goed-afgewerkte schepping, die waardig ware eene nieuwe richting te openen in onze moderne vertel-literatuur. Vooreerst, het werk munt uit door eene groote natuurlijkheid; en als men 't leest, men zou onwillekeurig denken aan feiten die men voor gesloten oogen en rustenden geest levendig ziet voorbijtrekken: trouwens uit gansch dat keurig verhaal kan men een groot aantal kleurig-geteekende tafereelen knippen, die niet verbleeken bij het schoonste van wat door | |
| |
Nederlandschen humor werd voortgebracht: Beets of Tony Bergmann!
Hoor naar 't portret van ‘Floddermedam’:
‘Toen kwam, al maar stijf neigend, binnen: juffrouw Bongers, de moeder van Pukkie, op 't hofje floddermedam bijgenaamd. En bij haar verschijnen, buigend nog weer 's naar links en naar rechts, was er in de oogen van rechter en griffier, aan typen wèl gewend, toch even iets van komieke verbazing. Want boven die stijf lange en smal platte juffrouw, glad gesloten in 'n katoenen, schortloozen werkstersjapon, daar wuifde van 'n blauw tokje 'n zware bos paarse blommen omlaag bij 't schokkende knikken, meetrekkend op zij 't hel-lichte hoedje. En die schreeuwende bloemen kaatsten blauw-rood op 't zweet-rose gezicht, glimmend-glad en schrijnerig gespannen, en daarin de snibbig vragende neus brutaal vooruit gehoekt, poreus als gekookt. 't Voorhoofd was ouwelijk verlept van groezel-bruinende rimpeltjes, hol ingeduwd opzij, waaruit de jukbeenderen knokig glommen, met rondtetjes hooger rood, als vurige plekken. En 'n mondje van dunne lippen even gesneden, kleintjes en lieverig, in 'n boogje naar de wit-behaarde kin, die spits en glad werd getrokken door spannende pezen uit den nek. Maar de oogen die déden 't: oogleden dunnetjes om kleine, nooit stille, grauwgroene oogen, die àl schrijnend slim uitkeken onder blonde brauwen, als kaalgesleten schuiertjes......
‘Bent u juffrouw Bongers?’ - zei droog weg de rechter.
En zij, lief lacherig, als kopjes gevend met 'r hoofd, vroeg kleverig zoetelijk:
‘Wá blief, eidelachtboare heir...’
En Pukkie jammerde:
‘Moe 's 'e bitje do-hoof!’
‘Och chut, 't kind...’ verontschuldigde smachtend de juffrouw, door moederliefde meteen tot schreiens toe week... En ver stak ze 'r spichtige hoofd naar den rechter, met gladroode hand 'r oor 'm toegehouden.
- Of ze de moeder was van dien jongen? - riep op denzelfden toon weer de rechter.
Toen slikte juffrouw Bongers 'n paar maal, en meteen gleden de plat Amsterdamsche woorden eruit: ‘Om-uwe-te-diene-eidelachtboare-heire-met-God-en-met-eire...’ Gierend haalde ze adem, en wreef zich een traan van 'r neus met stijve glim-koude hand.....’
| |
| |
En zoo gaat door gansch dat heerlijke boek die zelfde frissche tocht die getuigt van eene opvallende opmerkkingsgave en eene breed-omvattende menschenkennis!
Ook uit de taal komt over dit boek eene niet-te-zeggen bekoring!
Want laat ze wat al te dialectisch-gekleurd, zoodanig dat de dialogeering bij 't eerste lezen ietwat inspanning vraagt, ze geeft aan gansch het verhaal eene zoo ongewone, zoo frissche, zoo bekoorlijke dracht, die den lezer nog meer stemt tot het genieten van dat heerlijke kunstwerk!
Brusse heeft met ‘Boefje’ dan een bepaald-voordeelige plaats gewonnen in de letterkundige beweging der laatste jaren! Wat van hem nog komt zal goed onthaald worden en zijn ‘Boefje’ dat wij in ieders handen wenschen, teekent een ‘type’ in onze nieuwe literatuur!
Aran Burfs.
|
|