De groene linde. Jaargang 2(1906)– [tijdschrift] Groene Linde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende In Memoriam. Fragment Bleek knaapje dat ik telken dage Langsheen den vochtig-witten wand Der kille gangen, trage schrijdend, En ernstig steeds, zag gaan, voor 't uur Dat u ter lessen riep, met knapen, Wier lach uw schreden overklonk... Wat vreemde glans blonk in uwe oogen Hoe speelde een glimlach om uw mond, Hoe gleden zacht uw wein'ge woorden... Of zag uw oog eens schooner oord Dan dit waar uwe blikken wijlden? En lachte u soms een gul gelaat, Van uit den blauwen hemel tegen? Ontleende uw stem dien zoeten zang, Aan engelstemmen die u spraken? O hoe verrukkend was 't, wanneer Van 't godlijk Maal gij weergekomen Daar, lijk die englen in den koor, In vrome aanbidding waart verzonken [pagina 248] [p. 248] Voor Hem, die in uw harte rees Gelijk een zon in lente-luchten... Ontsloot dan Jezus soms voor u De poort der gouden hemel-zalen, En wees Hij u den hoogen troon Waar moeder en uw zusje zaten?... Uw hart is zeker dan een zucht, Een zucht, een vuur'ge bede ontstegen. Om wederom bij hen te zijn, Die voor uw oog als sterren stierven... En Jezus heeft uw bee verstaân, En zacht het u aan 't oor gefluisterd... En vreugdig gingt gij langs de baan, Verbeidend blijde uw laatste dagen... 't Was op het uur dat voor uw oog De kindersluier weg zou vallen, En u, den vreedgen tuin gewend, Waar uwe stille en zonnige dagen, Als lelien en als rozen bloeiden, Bij blauwe lucht en gouden zon, - De wereld moest gaan opengaan... De wereld... met zijn vele wegen Omstrikt met bramen waarop 't bloed Nog kleeft van dezen die er gingen... Beplant met rozen, geurend zwoel Bedwelmend die ze plukken dorsten... De wereld... met zijn luiden lach, Die spat, lijk modder om de leden.. Die woest verwurgt de wrange klacht, Van dezen die er hongerig baden.. [pagina 249] [p. 249] De wereld... woel'ge zee waar storm En wind de waartren steeds doorkruisen. Begravend in hun diepen kolk Zoo menig schip, dat fier, des morgens, De wind in 't zeil, de have ontgleed, En blonk in 't licht der zonnestralen. Maar 's avonds eer de zon nog zeeg Reeds lang ter diepten lag verzonken... De wereld... en uw engel zag De wereld aan met weenende oogen. Mijn knaapje, zoo ik u liet gaan Hoe zal ik u dan wedervinden? O bloempje dat in 't warme licht Van mijne zorgen steeds mocht groeien! Ik was de tuinman, die voor u Ter bron het reinste water haalde, En die u, toen gij waart gelaafd. Met vreedzame oogen na, bleef staren... Maar ach, u knakken moet de wind En 't vuur der roode zon verschroeien... Mijn knaapje, zoo ik u liet gaan Hoe zal ik u dan wedervinden... En d'engel zweeg en blikte omhoog En tranen gleden langs zijn wangen... Toen lei hij zacht zijn blanke hand Op 't jeugdig-bruischend hart van 't knaapje; En 't hartje dat zoo forsig sloeg Verviel zacht-aan in lijzer kloppen En lijzer... lijzer sloeg het voort Tot dat het rustte in eeuwig zwijgen... Zoo sterft des avonds in het woud De laatste zang der donkre twijgen.. [pagina 250] [p. 250] Toen viel de sluier van het oog Dat openbloeide in ander gaarden, Waar zonne blinkt op eeuwig groen In 't blauw der avondlooze dagen... En aan des engels donzig' hand Schreed 't blank-getooide knaapje binnen Zijn moeder juichend te gemoet Die met zijn zusje hemwaarts ijlde... Was-bleek, in 't paarse kaarse-licht Dat droevig snikkend in de stilte Soms beefde, wijl een schauw verschoof En glimlach op de blauwe lippen Van 't rustig-droomend knaapje leek; Zoo glimde 't waar we weenden... 8-1906 Joris Eeckhout. Vorige Volgende