| |
De tijdschriften.
Deze rubriek, die eene der menigvuldige hervormingen, - en wij hopen ook wel: verbeteringen - is, welke aan ons tijdschrift zullen worden toegebracht, beoogt alleen aan onze lezers verslag te geven over de bijzonderste artikelen, verschenen in de tijdschriften waarvan ons een exemplaar wordt toegestuurd in ruiling met ‘Groene Linde.’; - en wèl voornamelijk over die artikelen welke in nauwer verband staan met de bedoelingen die ons tijdschrift in het leven riepen en er de reden tot bestaan van bleven.
| |
| |
Wij willen het er vooral op aanleggen, aan het studentenvolk dat niet steeds de gelegenheid heeft kennis te nemen van de merkweerdige tijdschriftartikelen die het levenaanbrengend bloed zijn van onze letterkundige beweging, in eenigermate te vergoeden wat zij verloren aan ‘op-de-hoogte-houding’ toen andere onzer welgelezen tijdschriften de rubriek ‘Revue des Revues’ afschaften of althans aanzienlijk inkrompen.
Wat dan, door wie ons tijdschriftenoverzicht volgen wil, vooral dient onthouden te worden is, dat wij met deze rubriek alleen het louter-letterkundig terrein wenschen te betreden, zooals dit valt in de rol van een tijdschrift als het onze.
| |
Vlaanderen. - Oogst. - September. - October. - November. - December.
Leonce du Catillon, waarvan we als dichter veel te weinig vernemen, schrijft mooie, goed-gekeken verzentafereeltjes ‘Avondstond’ en ‘Onweder’; alleen het hortend-stootende in den vorm lijkt me in 't laatste vèrs ietwat tè gezocht.
Van Gustaf Vermeersch lezen we met onzeggelijkweinig genot het droog-dorre ‘Raadsel’ voort, waarin hij alle mogelijke kleinburgerlijke en onbeduidend-langdradige koffiepraatjes heeft aaneengelegd. Zelfs de stijl, die àl te sober is, vergoedt ons geenszins voor al het vervelende dat we hier te doorworstelen hebben.
‘De Twee Vrienden’ van Herman Teirlinck, dat heel humoristisch en aangenaam verhaald is - 'k zou bijkans zeggen op z'n Styns' - staat heelemaal in ouderwetschen trant. Maar 't is aangenaam verteld en het wekt met z'n tragisch-komische toestanden een gullen lach, waaraan we bij den Herman Teirlinck uit ‘Zon’ bvb. volstrekt niet verwend zijn geraakt.
| |
| |
In de ‘Zomerverzen’ van Karel Vande Woestijne steekt veel klank en de rythmus geeft aan ons gevoelswezen een zalvende weelde; maar daar is zooveel onvatbaar en onbevattelijk in die verzen, en de ongezonde figuren van dat 5e gedicht bvb. zijn zoo weinig geschikt voor zuivere en jonge harten? Waarom is alles ook zoo derfsch en doodsch en... laat het ons zeggen - heel vaak - zoo rot bij dezen dichter van hoog en schoon kunnen?
In het ‘Boekennieuws’ eene heel waardeerende bespreking over de kunst van ‘Gerard Van Hulzen’, waarvan wij de werken liefst niet in de handen zien van ons eerbaar jonger studentenvolk.
Het Uitzicht der Dingen van Stijn Streuvels wordt besproken in ons Tijdschrift onder de rubriek van Boekennieuws. De ‘Zomerweelde’ van Constant Eeckels is diepgevoeld maar op heel slordige wijze in rijm gestoken: wat van dezen jongen dichter gedrukt wordt lijkt wel maar halveling gerijpt, want de technische weergaaf van dat heerlijk gevoel is nooit zuiver noch muziekaal.
Maurits Sabbe toont zich steeds de smakelijke verteller uit ‘Aan het Minnewater’ in zijn heel welgelukt verhaal ‘Vurige Tongen’; een beetje kleur is echter van zijn kunstig palet weggeteerd: het gemoedelijke, zangerige Brugsch dat hij vroeger op de lippen van zijn handelend volkske liet perelen. Over Lode Baekelmans' ‘Zonnekloppers’ zwaait A. Vermeylen de zeer strenge plak:
‘Al zijn daar, zegt Vermeylen terecht, nog zooveel aardige zetten en kiekjes vol grappige observatie, het geheel blijft niet alleen oppervlakkig, maar onwerkelijk, we gelooven er niet aan.’ - en verder: ‘De stijl sloddert, sloft bladzijden lang op scheef-gapende sletsen, waar de voet niet vast in zit. Werk, kunstwerk, dat geen aanzienlijke verrijking is van onze verbeelding of ons gevoel, moest dat gemis wel inhalen door zeer zuivere stevige plastiek: | |
| |
waar haalt het anders zijn duurzaamheid?’ Over Van Buggenhaut's ‘Wondernacht’ wordt veel goeds verteld.
Intusschen schijnt ons maar eene zaak verwonderend: en wel namelijk dat Vlaanderen al zoo ras vaarwel heeft gezegd - of misschien ook vaarwel gekregen? - aan de Hollandsche medewerking, waar zoo hoog werd op geroemd?
| |
Dietsche Warande en Belfort. - Jgg. 1906.
In onze oude, goede Dietsche Warande - die weliswaar de jong-Vlaamsche letterkunde ietwat stiefmoederlijk behandelt - vinden we nog wel 't meeste smaak.
Het eerste halfjaar, dat zoo schitterend geopend werd met het zwaar en rijpe ‘Alberdingk-Thymnummer’ bracht veel belangwekkende studiën: van Aloïs Walgraeve, ‘Over Hoogere Begrippen in de letterkunde’ eene goedgestaafde en goed-beredeneerde weêrlegging van de kunsttheoriën van eenen Van de Woestyne bvb. die niet aarzelde te schrijven: ‘Wat wij bezingen is: onze treurige eenheid in het dier, vernobeld door onzen afkeer, ja onze afkeer meest is de vreugde van ons dichtleven.’
Deze en dergelijke kunstketterijen worden met evenveel gloed en talent weêrlegd en vermolmd door de flinke pen der kranige oude juffrouw Belpaire, die ‘haren man staat’ zoowel als hare stadsgenoote Anna Byns waar 't heur christen geloof geldt, heur ‘christen Ideaal’, heur christelijke Poëzie!
Dr Persijn voleindigt zijne vroeger-aangevangen studie over Tolstoj: tezelfdertijd een levensbeeld van den grooten Rus en eene kritische, ja zeer-grondige studie over zijn wezen en werk.
Over den Castiliaanschen Gezelle, den nederigen en zoo verdienstvollen priester-dichter Jacinto Verdaguer | |
| |
heeft het Dirk van Minden in eene zeer goedgelukte, zeer omstandige en dapper-aangelegde studie. De heel-schoone en jonge verzen van onze medewerkers G. Verborght en Karel De Strever verdienen eene bijzondere vermelding. De smakelijke verteller Lambrecht Lambrechts, de knappe Jan Van Hasselt van ‘Uit de Demergouw’ vertelt ons op zijne gewone, sappige, kleurvolle wijze een verhaal van ‘Halfmeert.’ Fijne kunst, en ... zonder snobism! Pater Taelman trekt een zeer gelijkend dubbelzicht van Streuvels en René Bazin: terecht wijst hij op een te kort in 't werk van Vlaanderen's grooten dorpsverhaler: het christen ideaal en het zuiver geloof van Vlaanderen! Van Eeden's ‘Ellen’ een lied van de smart wordt aan een grondige en smaakvol gestijleerde kritiek getoetst door T. Bruce (?)
Dr Persijn, die zich geen moeite bespaarde om de lezers van D.W. en B. op de hoogte te houden van de wereldliteratuur geeft eene zeer aantrekkelijke studie over ‘Ibsen’, dien hij erkent ‘een ongewoon talent, een genie’ te zijn. Pater Van Mierlo S.J. Jr. heeft het over ‘Rhythme en Poëzie’: Literatuur, - besluit de schrijver aan het einde van zijn heel belangwekkend betoog, - vindt haar zuiverste waarde en haar hoogste genot wanneer zij beschouwd wordt als eene levensuiting. En daarom zal er steeds meer plaats worden ingeruimd voor eene dynamische kritiek, eene dynamische aesthetica. ‘Over Felix Rutten's ‘Verzen’ schrijft Pater Van Well S.J. - zijn gewezen leeraar - eene zeer schoone, ook eene zeer waardeerende bladzijde. We mogen hier wel terloops aanstippen dat onze Vlaamsche Jezuieten in den laatsten tijd bijzonder werkzaam zijn, om zich eens voor altijd aan de uitgaaf te zetten van vlaamsche ‘Stimmen aus Maria-Laach’!
| |
| |
| |
Biekorf. - Oogst, September, October, November, December.
Met de studie die J. Vande Woude in dat kranige Brugsch Gezelle-tijdschrift publiceert, kunnen wij het moeilijk eens worden: te veel veralgemeening dunkt het ons, te veel paradoxen ook, des te meer daar gansch die anti-moderne theorie gegrond staat op een verkeerde uitlegging van den tekst uit W. Kloos' Veertien jaar Literatuurgeschiedenis: dat nl. de huidige letterkunde moet zijn ‘in haar diepste wezen onkerkelijk en cosmopolisch!’ Ook als beredeneering is 't artikel zoo maar bovenop!
Onder de smakelijkste bijdragen uit ‘Biekorf’ behooren de studies ‘Uit den levene der dieren’ waarin Caesar Gezelle ons zoo sappig, zoo kleurvol en zoo gemoedelijkschoon weet te vertellen van de zede en van de gewoonte der dieren, die hij als handelende, levende menschenbeelden laat voorbijvliegen: 't lijkt Andersen in cinematograaf!
Dr Lauwers vult gansche afleveringen met zijne welgelukte vertaling van ‘Mowgli’ - eene keurige wildemansvertelling van Rudyard Kipling.
‘De liederen van te lande’ die Theo Brakels nu en dan laat hooren zijn zeer gemoedelijk, eenvoudig en treffen op veel plaatsen de ware ‘volksnoot’ zooals René Declercq die heeft gevat in zijn volksliedekens.
Zonder eenige aanstellerij, heel eenvoudig, gemoedelijk, natuurlijk-weg, schrijft F. De Witte, die ook reeds hier en daar een klinkenden dichtstraal uit Vlaanderens' bane stampte, de lieve schets ‘Van vier Linden’, een typischuitgebeelde episode uit het collegeleven. Caesar Gezelle, de wondere neef van onzen grooten klokkeluider in het jong herleven der Vlaamsche letterkunde, laat ons, en dat gebeurt wat àl te zelden in de laatste jaren, een fijne ‘Vroegmorgen’ - impressie genieten. Wil hij ons het | |
| |
herontwekken aanmelden van zijn lieve, krachtige, mannelijke dichtgaaf, waarvan de eerste bloemen bloeiden in ‘Primula Veris?’
‘.... 'k liet, in stil berusten,
voldaan, de veder rusten.
Doch 't schemerlichtte, en weer:
brak 't schuchter daglicht door
het duister van de nachten!’
| |
Jong Dietschland. - Jg. 1906 - 3 en 4 Jgg. 1907. 1.
Sedert de hernieuwing van den redaktieraad werkt het jonge, frissche en knappe tijdschrift zich dapper in de hoogte. Ook, 't geeft heel wat ernstig werk voor z'n geringen prijs, en 't wordt als de schole, maar die breedere en wijdere schole buiten allen plak en gietvorm, van ons jonger, leergierig, studeerend volk in Vlaanderen.
Pater Van Mierlo Jr. S.J. bespreekt in eene zeer knappe, grondige en op menigvuldige uittreksels gestaafde studie het grootsche werk van dien reus en steunpilaar der thans oude, uitgebloeide, engelsche romantiek: William Wordsworth.
Onze medewerker, Prof. Lambr. Lambrechts zet zijn ieverig propagandawerk voort, ten voordeele van het Vlaamsche lied: over Karel Mestdagh meent hij dat: ‘ware hij in Duitschland of Frankrijk geboren, hij door zijn landgenooten op de handen zou gedragen worden!’ Onder de verzen teekenen vooral diegene uit van Justine Anthonissen en Gabriël Verborght; deze laatste spreekt ook een oprecht-gevoeld lofwoord over F. Rutten.
Een professor die teekent ‘E.D.H.’ heeft het ‘allerminst-professoraal’ over ‘Iets over Natuur en Ideaal in | |
| |
de Kunst.’ Hier en daar wat bovenop; hier en daar ook wat verkeerd gedacht: maar met zeer goede en on-pedantsche strekking.
Over het leven en de werken der engelsche dichteres Mrs. Browning geeft M. Vanhove eene lang-niet onbelangrijke studie, die, als ze eenmaal volledig wordt, een klaren kijk zal gunnen op de periode die ons in de engelsche letterkunde doet overgaan van de pure romantiek tot de pré-rafaëlieten.
Lambrecht Lambrechts geeft drie statig-schoone Athalie-sonetten. In zijne studie over Karel Vande Woestijne laat Pater Linnebank - die, fijne, fijne Hollandsche paterspen - ons al de goede en al de kwade hoedanigheden van dezen dichter bekijken: ‘zijn omgeving heeft de dichter niet begrepen, en zijn vrouw niet, en zichzelf niet en God niet!’ Lijkt het ons inderdaad niet alsof wij in den ‘Boomgaard der Vogelen en der Vruchten’ leven als in het land van 't ónbewuste?
In zijn praatje ‘Over eenige fransch-schrijvende Belgische Dichters’ geeft J.E(eckhout) eene zeer welkome bladzij. Alhoewel dergelijk overzicht noodzakelijk ‘beschränkt’ moet zijn en weleens voorkomt als een bloote opsomming, 't geeft toch de breedste lijnen aan van eene beweging die, frisch en hoog-schoon, door ons, jonger volk van Vlaanderen niet mag geïgnoreerd worden, en dus nog veel minder genegeerd! Nog meer ook: 't belooft ons een latere bespreking van de grootste der letterkundige figuren uit ‘Jeune Belgique’: de fijne pen die deze eerste - als een inleidende - bijdrage stelde, kan ons daarop geen vervolg weigeren.
Eene smaakvol-gestyleerde en luchtig-doorvertelde reisbeschrijving van Em. Broes! Een puik avondgedicht van Al. Walgrave.
Ten slotte dus veel heerlijk werk in de laatste nummers | |
| |
van onzen ouderen confrater, die moge groeien en bloeien!
| |
Vlaamsche Arbeid,
geeft ons minder reden om te loven, meerder reden om te laken in elk geval!
Het eerste nummer van den tweeden jaargang is niet alleen weinig-belangwekkend maar zeldzaam zijn de werkelijk-smaakvolle dicht- en prozaregels die men erin ontmoeten mag.
De verzen, uitgenomen die van Eeckels en Rutten, zijn veeleer onbeduidend; en letterkundig proza is er niet in voorhanden.
Met de goedkoope lectuur van ‘Vlaamsche Arbeid’ - een jonge uitgaaf die allen lof verdient - schijnt het me beter gesteld: het ‘Mirakelfeest’ van Lambr. Lambrechts dat komt te verschijnen, is een stevige brok verhalend proza.
A.B.
|
|