| |
M'n eerste Boek.
Ik weet niet - maar altijd had ik 'nen forschen hekel tegen dat knellende corsetje van vastgestelde regels! Ik schreef er maar los-door, dat eng-sluitend, overtollige kleedingstuk verre-weg van 't zwellend lijf rukkend: en door het rooskleurige kijkertje der Illuzie, die op zulken weelderigen grond in m'n jeugdig herte tieren kon, zag ik uit mij een ziele-kind wassen, dat hem uit het ouderwetschbedompte wiegje opwerkte en alle fatsoen over 't hoofd ziende, liever in slinken gekleed gong maar door zijn krachten verkregen?
Ik dank er God om dat ik niet gevaren ben als zoovele andere wit-geperste wichtjes; dat ik ben opgewassen tot een krachtigen, blozenden knaap, naakt, ja, maar toch... z'n eigen behoorend!
Ik had dan heel wat van die domme kritiek te verwachten toen mijn eersteling af-was en in mij 't plan rijpte hem de wereld in te sturen, - die groote, ontzaglijke boekenwereld, maar ach zoo klein toch door al 't kleine en | |
| |
nietige dat hij bevat! Het publiek zou dat niet geren, 'k was er zeker van, zoo die heel-nieuwe richting, die ik wel niet uitgevonden noch verzind had, maar die velen aarzelden te volgen. Het publiek wacht goeiïg op z'n eeuwig-zelfde wit-geperste wichtje, uit 't zelfde ouderwetsch-bedompte wiegje gebaard, met 't eeuwig-zelfde fatsoen. Hoe het anders ook al naar nieuwigheid en ‘nouveauté's’ haakt, - die nieuwigheid zou hem niet bevallen; dat was zeker!
Als student, toen ik aardige, - effen-af aardige - verjaardag-dichtjes maakte, o, dan wierd ik geprezen van pa en ma, van nonkel en tante, van heel den familieboom. En dan zwol m'n herte om m'n kunnen! Maar allengskens verergerde de ...kwaal. Het wierd ernstig. De passie door-brandde m'n werk: van neuriën en zoete-loeren gong het over in gillen en kermen en juichen en schreeuwlachen. Het was de passie der liefde, die aan 't bulderloeien gong in m'n vierig jongensherte, 't herte van een geboren ‘meisjesplager’. En pa verschrok toen hij die producten las in een tijdschrift: hij was zoo geacht en langde er naar zoo geacht te worden, dat - onder ons - hij wel 'n tandjen te loteren had staan naar 't burgemeestersambt op ons dorp. De tegenwoordige burgervader gong al-erg aan 't sukkelen en 't zou er eer-lang van komen, en wie weet!... Ma meende stellig dat heur kind werkelik bedorven was, en heel-slecht geworden, - en biddend en weenend doorwaakte ze lange nachten.... en nonkel en tante, en heel het achtbare aanverwantschap, schaamde zich over een familielid dat zoo... schrijven dorst! dat schrijven dorst - zo'n piepjong kerelken - wat zij, ouderen van dagen en ondervinding, maar tegen elkaar met lijzig gevezel en beteekenis-volle gebaren dierven te kennen geven!...
En jeremiassend over de bedorvenheid der wereld en die | |
| |
zoo-gauw-groot-geworden kinderen schuddebolden z'er van onder...
En mee-lachend zag ik ze achter-na, te diep-doorgerold in m'n ‘systeem’ om er 't kwalike van te begrijpen, zoo er waarlik iets kwaliks in lag. M'n ziel voelde zich kracht door het zich-hoog-weten en roeping-voelen, - en ze trok weg van die onbegrijpende menschen...
'k Zag het nu klaar hoe verachterd ons dorpken daar-lag, in zijn achterlik Meetjesland, dat op geen énkel wandkaart stond aangewezen lijk een land van Waas of land van Aalst. En 'k raasde in m'n binnenste omdat het zich zoo hardnekkig af-bleef-weren van allen modernen geest van moderne beschaving...
'k Was blij dan ook dat de dagen omme waren die me eens naar huis hadden geroepen, een drij-tal congé-dagen met het Paasch-feest, en dat ik weer in stad naar 't kantoor, en naar.... 't alom vol-grepig leven mocht keeren...
Dáár, 's avonds, echter, in m'n stille werk-eet-ontvangst-kamer, naar de phasen des dags en der omstandigheden die metamorphose vereischten, gezeten, zoo alleen, als buiten alle geluid verdoft en weg-slinkt in dat eenzaam kwartier, dan dacht ik wel eventjes terug aan het verre huis, aan pa, en aan dat bleeke moedergezicht, aan nonkel en tante, - en dan hadde ik wel zachtjes aan 't huilen gegaan! Maar neen, zoo dom niet! Ik, de sterke man, die me groote waande van kunst, - ik zou weer verlangen naar den tijd dat ik die aardige verjaardag-dichtjes maakte, die - onder ons - in menige bloemlezing te vinden waren! kom, kom!... Brullen van wanhoop om 'n ellendig, 'n eeuwig-onbegrijpen!... Luisteren alleen naar die brave, nette burgermenschen van te lande, als pa en ma, en nonkel en tante zijn, die enkel boeken lezen om gesticht te worden, daarom enkel schrijvers | |
| |
geren die ideaal-marionetjes voor hun oogen laten dansen in ideaal-bewegingen!... O 't is ontzettend!
Stellig wou ik ook niet schrijven voor die brute, zinnelijk-levende, die verongelukte type's die enkel boeken lezen om het pikante, het niet-in-de-gewone spreektaal te vindene...
Neen, daar tusschen-in, tusschen ‘le haut et le bas’; 'k zou mee met de helder-zienden, die: ‘l'art pour l'art’ voor de klare oogen als devies hebben prijken... Die, die alleen, immers, voelen het kunst-schoone, het kunstgroote!
Maar nu, dat ik verre-weg ben van vader en moeder, nu voel ik 'n zoete, vreemde vrijheid in m'n herte... Hadden zij me knap blijven vinden als toen ik die verjaardagdichtjes maakte, hadden zij me blijven beboffen, nooit hadde 'k mij zoo-héél onafhankelijk gevoeld!
Niemand heeft me geholpen, niemand heeft me mogen helpen: alleen-zijn heeft m'n kunste gegroeid en doen botten tot 'n wondere schoonte, lijk bij zoovelen, op wier graf, vele jaren na hun dood-gaan, nog bloeme-kransen gelegd worden... Deze ook zijn in hun jeugd zoo gegaan: wellicht niet juist met verjaardag-versjes, maar toch iets in dien genre. En opeens stonden ze vrij en krachtig, in weelderige levens-volte... Ze zijn oud geworden, ze bogen de matte, peizensmoeë koppen - en zwegen...
Wij moesten ze vervangen... En 'k ben blij in m'n ziele dat 'k me los-gepeuterd hebbe uit die eng-smachtende boeien van regel en tucht. 'k Ben blij dat ik met m'n kop vol jonge droomen van vrijdom door de breeë landen ben getrokken - en 'k hope dat m'n stemme eens opklinken zal, heerlijk en krachtig, als van de voorgangers met hun gedachten-volle koppen die zoo-lief zijn doodgegaan!
| |
| |
Met wild-jagend geren hadde 'k 't oogenblik afgewacht op 't muf-geurige kantoor dat het uurwerk in de keuken, aldoor de scheidsdeur, mij het ‘vier uren’ zou toe tingtangelen... 'k Hurkte precies er-naar, als de metalische vijzeling aan 't raderen gong, van los-windende ketens... Nauweliks was de eerste klank door de stilte aan 't dutten of de penne smakte op 't lessenaar-deksel neer, op gevaar-af het reguliere koopmans-boek met zwart-grijnzende inkt-kladden te bezwaren... Goddank! 't was zoo niet...
'k Zette den hoed op, trok den overjas aan, nam den regenscherm uit het staanderken - en trok heen...
De strate lag morsig-vuil van lang-dretsende regens, zoodat ik mijde langs de voetpaden heen-schoof, langsheen de huizenreeks, om m'n kleeren door de woest-stampende peerde-hoeven en glibber-rollende voituur-wielen niet te zien bespeiten...
Op 't woelig gaan-en-keeren van 't volle stadsleven lette 'k nauweliks. Enkel 'n schoone, die met saam-gegroebelde rokken, hoog-opgeheven voor 't morsige nat, voorbij-toog, trok m'n geest voor 'n wenk uit z'n obsessie: 'n staal-vast in d'ogen-gluren, 'n voorbij-gaan, -'n omme-zien, - en voort!
Wat knevelde 'r aldus mijn kop in forsche tanden?
Oh, 'k voelde mij geestes-dronken van Illuzie. God weet wat al chimeren mijn inbeeldings-kracht van nuchter-verschen schrijver op-getooverd kwamen! Het was me of de toekomst, gul-lachend, arme-reikend, heur gulden poorten rekke-wijd open-wierp en ik me zachtjes, o zoo lijzig-zacht voelde binnen-drevelen dat wit-glanzende, alles blets-overstroomend licht in.
Weet het: heden lei ik de laatste hand aan m'n eersteling! M'n vuur-proeve voor 't leger der schrijvelaars! | |
| |
Dan, morgen zou 'k op zoek gaan naar een goed-jonstigen uitgever, die een oordje offeren wou om 'nen jongen, die beloofde, wellicht niet voor hem, maar toch beloofde, op te helpen uit z'n saaie niet-gekend-zijn.
'k Dorst m'n vader niet aanspreken, z'n beurze nog min, om 't werk op eigen kosten te doen drukken... Ik had dus alles van een wel-willenden uitgever te verwachten, die m'n naam zwart op wit zou drukken; de inschrijvings-lijsten waren m'n ‘Spes unica’.
'k Zou ook een boek uitgeven; m'n eersteling zou prijken achter de boekwinkels-vitrienen, met een breed bandeken rond: ‘Pas verschenen’. En de bibliophilen of ook wel de tijd-verletters zouden er op staan gapen, lijk ik zoo menigmaal, zakke-tastend naar 'n paar frank, vóór die kleur-bonte etalagiën had gestaan, met 'n hert vol bewondering om die vele-vele schrijvers, en van heilige afgunst. En 'k vereerde m'n eigen als ik allengskens, zoo djentig-aan, in me kunst voelde kiemen, want kunst is 'ne godsdienst van hooge heiligheid!
'k Had den laatsten volzin neergeschreven, den laatsten zin, die al jaren-lang in m'n kop brandde, waar ik al jarenlang naar lengde.... Die zin had me te-voor gezweefd, lichtend als 'n vizioen, al den tijd-lang dat 'k aan 't boek werkende was. 'k Had hem mij honderd-maal toegefluisterd, en endelik toch op papier vastgeprikt als 'n vlindertje van helle kleur in een prachtige collectie....
En onder-aan teekende ik: Tenden, met den datum juist van het enden, - en al pluime-pennend daaronder, zonk m'n hoofd op m'n hand en 't was of er 'n zware triestigheid over me zeeg....
Maanden en maanden waren ik en m'n boek twee innigverkleefde vrienden geweest, alles wat we elkaar toeve- | |
| |
zelden voor-onshoudend, niemand iets toevertrouwend van die vele, vele dingen. Ik was de moeder, hij het bovenalles-geliefd kind. De wereld had ik vergeten - en nu opeens kwam al dat verreweg-gedeisde stormig terug aangedrongen; 'k stond in 't leven, niet als 'n bottende bloem van verwachting en rijke pracht, als 'k me waande maar wél als 'ne vreemde, 'ne slaapwandelaar, die met z'n kop vol mijmerende gedachten opeens los-bolt in 'n drukke straat, en zoo in een verdoving ontwaakt.
Het boek, dat altijd voor me en voor me alléén was geweest, moest nu in andere handen komen, bij ontheiligende vreemdelingen, die 't misprijzend weg-zouden smakken, ergens in een hoek of te lore werpen in den doolakker! Angst overviel me; en 'k beulde m'n eigen af met de vrage: zou 't geen ik zo-lange als 'n hooge taak van waarheid in me droeg, niet zelf-bedrog en zonde zijn?
...... Maar neen! Waarom m'n eigen zoo beroeren? Om 'n oordeel - 'n vonnis liever - van 'n kritikus, die met z'n stentor-stemme luid-op uitbazuinen zou z'n fouten en z'n deugden!... 'k Had er nu lange aan gewerkt, lange in me gedregen als 'n barens-zwangere vrouw heur kind lijze-koesterend onder 't herte draagt. 'k Had 't gebaard, m'n wicht, m'n eerste, in vertroeteling en in pijn: wassen moest het, en me vergoeden voor 't geledene!..
Neen - neen - neen!...
Die zoo-vele stommiteiten van zoo-vele critici kunnen me niet deren! Zoo menig werk reeds braken ze af, andere trachtten ze af te breken, maar hun kritiek gong te lore met den criticus zelve, - en het werk in questie zag steeds zijn roem crescendo gaan!.....
Neen - neen - neen!
Morgen, vóór naar 't bureau te gaan, zou ik eventjes bij den uitgever Peeters aanloopen, 't werk mede dragen, 't dáár-laten, was 't te hopen!....
| |
| |
Ik trad met kloppend herte den boekwinkel van Peeters in de Weverstraat in, na lang verwijld te hebben vóór de etalagie en die zoo-vele titels en schrijvers-namen te hebben overlezen, - waar ik hoopte weldra ook den mijnen te zien prijken - wie weet, te zien verdolen!...
'n Piep-jong bediende dook het hoofd van uit zijn grauw-linnen vest-holte op:
- Bonjour, monsieur!
Wijl hij de pen achter de oor streek, verwachtend 'n bestelling.
- Mijnheer Peeters is niet daar?
Waarom ik er juist dat woord niet bij-voegde, wist ik zelf niet. Nu 't was er uit, hoezeer ik ook naar 't tegendeel haakte, om zoo maar in eens van den last af te zijn.
- Ja toch, mijnheer. Daar, die deur in!
Ik klopte, een bescheiden: tok-tok! tweemaal, méér niet, op de aangewezen deur.
- Ja!!
'k Trad binnen, met bang-schudderend herte als 'n betichte die vóór de rechtbank wordt gedaagd. Hier immers zou m'n vonnis geveld worden!
Achter 'n tafel, wanordelik-bedekt met allerlei papieren en boeken, waarin 'n gemeene inkt-pot te lore stond, zat een onzaglike vet-bollige heer aangerold. Z'n zwaar corpus lag half-over den tafel-rand in geweldigen rompel. Hij lichtte 't hoofd, 'n smeer-vettig hoofd met bollig-opgeblazen wangen en kleine, diep-uitpinkende oogen, die u van achter 'n gouden pince-nez tegen-blonken. Voeg daar bij 'n zwaren zwarten knevel die uitbreedde in knoestdotsige bakkebaarden aan de kinne: en ge hebt een wangedrocht van 'n mensch, lijk men er zelden op foor of kermis als excentrieke rariteit te zien krijgt!
Den penne-stok tusschen de peerse lippen, verborgen | |
| |
onder den zwaren knevel, den enormen kop door 'n evenaangevette hand gestut, gluurden z'n pink-oogskens, spelde-prikjes maar in die kolossale façade, me tegen als vragend: ‘Wat zou er u believen?
'k Had m'n hoedjen in de hand geknepen, al van in den winkel reeds, en door m'n fijn-gepommadeerd haar voelde 'k 'n bemoedigend windje wuiven, dat heel m'n geest verroerde en aanhitste.
- Mijnheer, ik kom u een handschrift aanbieden om ter perse te leggen.
De vetbol zat 'n wijle onbeweeglik; dan de hand over den mond wroetend, wellicht om 'n geheim lachsken te duiken toetste hij:
- Op uwe kosten, zeker?
- ‘Pardon’, mijnheer! Ik meende u te vragen of ge mijn handschrift wildet afkoopen...
Nu breedde de heimelike lach zich over heel zijn vetglanzend wezen uit en smolt te lore in de zoo-vele plooien en rimpels.
- Afkoopen? Denkt je daaraan?...
Hij leunde met de twee handen op den tafel-rand en stutte z'n zwaar lijf dat geweldig-opschokte in 'n ruw lachen. M'n moed zonk...
- Afkoopen? Hebt gij al wat reputatie?
M'n moed zonk nog 'n spierken leeger.
- Reputatie? Nee-neen, maar dat werk zal er mij verkrijgen!
Z'n onderlip krulde naar boven. Maar toen 'n lachte hij niet meer.
- Wat is 't? Vers of proza?
- Proza, mijnheer! 'n Tendenz-roman, ‘Mielken Knops’...
- Ah zoo! Tendenz!... Groot?
- Zeven ‘cahiers’ van tien centiemen!
| |
| |
- Hm! knorde hij, wijl hij zwaar tegen de leuning van den stoel zakte, dat het zitsel er van onhebbelik kraakte in al z'n voegen...
- We zouden kunnen zien!... Hm!...
'k Rekte m'n gezonken knie-schijven weer en m'n moed kwam terug, zoo-heel plots terug-gestuwd.
- Dus, gij hoopt 't werk te aanveerden?
- We zullen zien... als ge niet al te hoog op-loopt met uw product en 't meent tegen goud te zien betalen.
Dat ergerde me, zoo'n taal.
- Oh, mijnheer! 'n kleinigheid om de doorstane moeite te vergoeden is me genoeg! Ik werk voor 't geld niet, mijnheer...
- En voor wat dan?
Die vrage stokte zoo heel opeens uit z'n corpus op, dat ze mij 'n poze aarzelen deed.
- Wel, voor 'nen naam...
M. Peeters hm-de weeral: het was ook zoo vol-op de tijd van valling en bronchiet in dat vuil-dretsig weer!
- Ge kunt het werk hier laten, en een dezer dagen terugkeeren... Bonjour, mijnheer!
- Den goeden dag, mijnheer!
En in 't heen gaan zag ik hoe hij de zeven schrijfboeken zoo maar onder den anderen rommel wierp, zonder ze zelfs in te kijken.
Maar 'k gong heen, den hemel in 't herte, bereid alle concessie's te doen in zake honorarium, enkel om 't genot eens m'n naam zwart op wit gedrukt te zien en ook om den roem 'n boek, 'n geheel boek te hebben geschreven...
Wat 'n verrassing voor pa en ma, en nonkel en tante, en heel het maagschap waarmee m'n geboorte was bezegend geworden!
Nooit heb ik m'n take zoo licht en vlug volbracht als | |
| |
dien dag! M'n patroon had alle reden om tevreden te zijn. Het was 'n kleine handelszaak maar, vergeleken bij zoovele andere, die den schijn hebben grooter te zijn. Maar werkelik was onze zaak uitgebreider dan men 't merken zou aan het paar smalle vitrienen en de niet-gesloten deur, daar we ook winkel hielden: kruidenierswaren in 't groot en in 't klein.
Ik had alle hope er zelf eens patroon te worden, omter wille van z'n lieve dochtertje, Liza, die me niet ongenegen was en die ik beminde méér dan ik eene heldin uit m'n boek door een mijner helden kon doen beminnen! Onze wederzijdsche toegenegenheid was den vader niet onbekend en ook niet onwelkom....
Wat zou Lizatje zeggen als ze te wete kwam dat ze zoo'n virtuoos voor bruidegom te wege had? Voor háár bizonder hunkerde 'k naar de uitkomst van 't werk.... Immers, zij was er de heldin: háár naam stond er in-geprent, háár persoon en háár individualiteit stond er in-beschilderd, krek-eender lijk ik ze kende en hoogschatte in haar... Voor háár bizonder was 't dat ik me weren wou om zoo opeens als 'n meteoor in volle glanslicht te treden en op te glinsteren in 't azuur der Vlaamsche letteren als 'n venussterre....
Peeters had de uitgave aanveerd, en 't boek kwam uit. Ik had hem heele lijsten namen van vrienden en bekenden gegeven om 't werk met prospectussen en inschrijvingsbulletijns kenbaar te maken...
O, wat 'n pijne, die dagen, heb ik doorstaan! Erbij was de barensnood niets, 'n priksken maar op 'n groot vel: hij drong me op, zelf artikelen te schrijven voor dagweek- en maandbladen, m'n eigen werk te beboffen, ook al 'n foutje aan te stippen, dat hij me aanwees en dat hij | |
| |
zelf had ingewonnen. Ik moest m'n eigen product prijzen, vitten, aanbevelen en - doen koopen! In veel tijdschriften ook moest ik me doen doore-gaan voor 'n oude al in de schrijversbent. En 'k schreef over m'n eigen individu: ‘Het nieuw gewrocht van den zoo gunstig gekenden schrijver.... is meesterliker dan ál zijne voorgangers: schoon, prachtig, keurig, heel natuurlik, doortinteld van puur realisme. 't Is onvergelijkelik! Alwie met de Letterkunde meedoet, moet dat werk absoluut koopen! Het mag in geen ééne boekerij ontbreken!’
Wat 'n pijne! Wat al moeite men zich getroosten moet om z'n naam zwart op wit geprent te zien en om den roem 'n boek, 'n heel boek te hebben geschreven!
Het zal nu al door veel menschenhanden zijn gegleden dat eerstelingsken, dat arme ‘Mielken Knops, tendenzroman, door....’
En 'k waagde 't eens, op een gouwfeest, aan vrienden te vragen:
- Hoe vindt ge 't?
En 'k vernoemde maar reis den titel, of 'n luid geraas ontstond en die menschen, als herrie-dul zoo-plots, schreeuwden en gilden door mekaar. En ze leien me heel 't werk daar open en pluisden 't uit tot z'n laatste vezeltje: het waren zoo-heel nieuwe waarheden in m'n boek gezegd, dat niemand dat zoo maar realisme kon noemen, maar wél het puurste symbolisme en uitdenkingskracht!
Die woorden vielen op me neer, als zware bonken steen; - hadden ze maar, lijk de voorzichtige metser, zoo mijelijk 'n bonningsken stroo van 't dak laten bengelen om me tegen 't steen-vallen te hoeden, ik hadde er op bedacht geweest en hun te woorde gestaan... Maar nu wist ik niet, wat me méér pijnde, de gillende loftuiting, | |
| |
door 'n compasieuse ziel tusschen dien chaos-door ter balseming heen-geworpen, ofwel die schreeuwende beschuldigingen, die onbermhertig m'n arme schrijverszielken ten bloede geeselden...
Ik ging heen, gebogen-hoofde; die menschen hadden me kwalik begrepen, of liever-hoegenaamd niet begrepen!...
Ik had 't gemerkt: door m'n boek waren de menschen scherp-verdeeld, ze vloekten en tierden onder mekaar. Ik had gemeend met m'n tendenz 'n goede daad te verrichten, en m'n waarheid-willen bracht ergernis en zondegeval...
En 'k haakte naar den tijd nu dat ik student was, nog, en dat pa en ma, en tante en nonkel me zegenden en beboften om m'n verjaardag-dichtjes. En verdoofd van smerte viel ik met m'n hoofd op de tafel en 'k en kon niet meer denken.., M'n gedachte stond staal-vast geronnen op dit ééne object:
- Oh, ware ‘Mielken Knops’ maar nooit geboren!....
En 't woord der H. Schrift schoot me te binnen:
- Wee den verergenis-gever! Beter ware 't voor hem met een molensteen aan den hals in 't diepste der zeeën verdronken te zijn!....
Maar daar zeupte 't beeld mijner Liza zich door dien tranen-dauw omhooge, toen ze mij zei, 's ander daags nadat ik heur m'n boek had overhandigd:
- O, Taaf, wat heb ik uw boek gretig gelezen!...
Dat was me de beste kritiek, daar zij, met heur open, vrank, onschuldig gemoed onmogelijk afbreken kon 't geen ze aanbad, noch innerlijk aanbidden 't geen ze uiterlijk afbrak....
En 'k hief het hoofd op uit m'n verslagenheid en voelde m'n wil gestaald....
.... Wijl buiten de menschen nog streden, zich erger- | |
| |
den, zondigden om m'n eerste boek, lei ik mij met zwaarprachtige overtuiginge aan 't verzinnen om 'n nieuwe waarheid te verkonden.....
Eekloo, 3 Juni 1906.
Okt. A. Steghers.
|
|