De groene linde. Jaargang 2(1906)– [tijdschrift] Groene Linde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 225] [p. 225] Herfst. De zomer week; de winter naakt. Wild staan de beukentakken daar in grijze mistlucht, bloot gemaakt, lijk ongekamd kwâjongenshaar. De wegen zijn met goud beklad, alsof een dronken schildersgast, al knikkebeenen over 't pad er gele verw had op geklast. 'k Zie op den weg 'n stokoud wijf met vroeger-zwarten mantel aan, dat, bukkend heel z'n stramme lijf 'n tak raapt van de natte laan. En ginder, 'n gothieke kerk, met kleine ruitjes, klammig-dof staat, als een overgroote zerk op 't reuzen-weidsche doodenhof. De zon aan 't Westen, eendlijk groot heur stralenwaaier openspreidt, en lacht heur bolle wezen rood om al die zotte narigheid. Fr. Placidus. Ord. Min. Cap. Brugge 30/11 -06. Vorige Volgende