De groene linde. Jaargang 2
(1906)– [tijdschrift] Groene Linde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 219]
| |
(Den dooden dwarreldans der blâren in de dreven....)Eens, veel donkere jaren geleden hadden ze met jeugdig-nijvere handen, in ziele-blijheid hun éénige Woonste gebouwd in de onendige vlakte, die pleinde tot bij de zandige zeeduinen.... Toen waren de landen wijd rondom het Huis van hun stil Geluk, 'lijk ééne groen-golvende zee van welig-wagend gras, waarin millioenen wonder-kleurige bloemen vlotten. En de jonge boomen in hun tuinen waren rozig en melkigwit bevlochten en beplekt vol teêre bloesemblâren. Een druiven-zware wijngaard omslong kransend de wit-leemen muren, en er rankten op hooge stengelen vele brons-gouden zonnebloemen, en ook vele roode en witte rozen, die oogden en wendden meê, al naar den gang van het Licht. Zij hadden de breed-open vensters gebouwd naar den Oosten, en naar den Westereinder, zoodat in die gloriënde Lentedagen, hun Huis 's morgens en 's avonds vol goudschemelig zonnelicht gloorde. En de wilde duiven der bloemige vlakte, die roekeloerden heelder dagen op hun dak, dat was van week-groen mos. Zij leefden bijeen 'lijk twee vreugdig-onbezorgde kinderen, in hun lange, blanke kleeden. Ze sliepen tesamen op een weelderig-geurend grasbed, en lachten engelenblij in malkanders hemelige oogen, bij ieder nieuw ontwaken. En er was dan eene jonge zon in hun Huis. | |
[pagina 220]
| |
De vogelen kwamen liefde-vol nesten in de ramen, en tegen de zolderbalken; en hun blije kameren zongen vol zoet-kweelend tjierlen en schetterbekkend piepelend geluid, de heele zonnige morgenden door. Ze aten de sap-spersende vruchten der doornige struiken, en den honing der bieën, en deelden blij-lachend hun terwebrood, en ze dronken dezelfde zoete melk uit ééne zelfde schale. Als zij spraken (de vogelen zwegen dan...) dan was heur stem een klink-klaar kristaal en de zijne als den puren klang van sonoor goud-brons. Want hij was trotsch in zijn ziel en sterk in zijn lenige leden, en hij vong de jonge reebokken, en bracht ze als zoeten buit voor haar thuis, bij heur stille zorgen. Want zij was teeder in heur zachtzinnigheid, en ze spon teêrhandig zijdezachte kleeden uit de witte wol der jonge schaapkens. En iederen prillen morgen liepen ze hand in hand, blijzinnig door de frissche uchtendkleerte. Hij vlocht zoetlachend (want hij had hun doornenpijn gekend...) de dauw-vochtige bloemen in heur goud-blond haar, en droeg haar in zijn sterke armen de heldere waterbeken over, die ze ontmoetten in hun jongen liefdegang. Tesamen bogen ze hen, over de allerpuurste spiegelen der zilver-klare bronnen, en lachten wang aan wang geleund, hun blije beeltenis tegen... Geen Lente was zoo juichend-blij, zoo goddelijk-zuiver zoo liefdeglanzend, als hun kindersimpel hert.... En jaren-lang bloeide die wondere en ongekende Lente voort. De woeste warreling van struiken en stronken, die groeide en wies hooger en hooger op, en tallen kante rezen de boomen rond hun woonste, en koelden met hun dichtend looverdak, den al te heeten zonnebrand. En vieriger vlamde hun Lenteliefde op, in zuiverder | |
[pagina 221]
| |
laaien. Hun zielen waren inééngevlochten, en zij wisten niet meer dat zij getweeën waren, noch hoe de zomer kwam in grootscheren opgang van gouden zongewaden, door al de landen. In onbewust-volgroeide jeugdkracht stonden zij 'lijk de éénige menschen op de eerde, die hun wel was: een ongedroomd paradijs van Liefde en Lust. En de dagen, die stapten voorbij... voorbij in de onendig-stralende glorie van hun ontplooide macht: lijk krijgers in zonneflitsende harnassen. De zomer ontknopte, 'lijk een al te roode roze, in zwaar-prachtige bloeiensmacht. Het schaduwend woud rondom het Huis van hun hoog Geluk, wies omhoog, in uitbersting van langgedoken groei. De reuzenhooge stammen strekten hun dichtbeblaarde takken grijpend uit, om het Licht te stikken en te dooven in de schaduwige wouddiepten. Hun blijzinnige wandelingen keerden in steeds kleineren kring, want ze schrokken voor de onbetreden heimelijkheid van die wondere wouden, die, ontzaggelijk, in de zomerpracht van hun overmachtigen bloei, leefden om hun leemen woning, 'lijk een zwaarliggend dier, dat hen pletteren zou onder de onontkomelijke drukking van zijn machtigen romp. Ze lazen dezelfde zorg en vreeze in malkanders oogen, die grooter werden van bang verwachten. En het woud werd hun een zanddijk, die altijd-aan nader-nader schoof, om hun stille Gelukwoonste te bedelven.... In het avend-komen, als zij zaten in minnigheid bijeengeleund, in de veilige rust van zeker geweten liefde-willen, dan baarde een golfslag van wilden schrik plots door de kalme wateren van hun ziel, en ze voelden dan de onendigheid dier Zwarte Wouden over hun gaan, als een kille wind... | |
[pagina 222]
| |
Jaren en jaren wiessen de boomen op, en vlochten hun kronkelende takken inèén, tot een rotsstevigen en ondoordringbaren muur, die hun Huis deed staan in koelere en koelere schaduwen. En zij werd bleek en bleeker, - smertenbleek, - omdat zij geen Zonneschijnen meer zag in hun donkere Woonste, en hij werd treurig en trotschzwijgend als een stil-lijdend Man. Hunne zoenen lieten den bitteren smaak der assche op hun lippen, en ze spiegelden hun treurige gelaten in malkanders droeve oogen. Zij werd hem een zieletroost omdat zij rústig was, en pijn-gelaten; omdat ze schóon was 'lijk een lelie, die ten avend neêre nijgt, heur toegeloken kelk. En jaren-lang voedden zij henzelven met treurnis en stille liefde... Hunne zielen werden groot en zij begrepen malkander volkomener... De jaren gingen en gingen, en zij en wisten het niet, omdat de pure kracht van zuiver liefde-betrachten hen droeg, als breed-sterke arendvleugelen. De bladeren der reuzenboomen doolden welkerend, en hingen verfrommeld aan de takken. De gronden en de kronkelpaden lagen als bedekt met een lage ijzerroest. De zon flauwde, de lichtglanzen krompen, en zij voelden dat, na zooveel gloriejaren, den endelijken Herfst ging naderen... En ze waren wachtend.. Een avend, toen schrokken ze op, omdat ze opééns, voor 't eerst malkander oud zagen, in hun gerimpelde aangezichten en hun grijswitte haren, en hoe ze nog altijd droegen de blanke kleeden hunner blije jeugd. Ze zaten stil-bijéén in dien vreemdigen avendschijn; en ze weenden beiden, omdat hun liefde hun leven óvertrof en omdat de Herfst daar was, broederlijk met den avend.. | |
[pagina 223]
| |
Zij hadden drij oude, geel-wassen keersen ontstoken, in zwaar-koperen staanders, te midden der memelige en berstige tafel. Hun knits-knetsende vlammekens waren in den donkere, 'lijk drij glinster-tranen uit ongeziene oogen. En ze waren zwijgend en wachtend. De vreemd-schemerige kleerte belichtte wonderlijk hun beenderige gezichten, waarin de rimpel-plooien lagen diep, 'lijk kerven. Hun glazige oogen stonden star en onbewogen, 'lijk gericht op de eeuwigheid, want hun groote liefde smeulde nu stil onder de asschen hunner wachtende droefheid. En 't was de Herfst in dezen avend... Ze staarden stom en zieledroef op den smertelijken neêrhang van hun hopen en hun levens-krachten... Uit de verten kwam 'lijk wild-gierend zeegeraas een breed-ruischend suizen aangebold, 'lijk tuimelende windbaren ruizend boven de weg-en-weêr zwiepende toppen van het eeuwenwoud. De nacht viel plots neêr doordat groote donderwolken in wilde woeling kwamen aangevaren langs de hemelen,.. En ze vouwden tezamen hunne pezige handen, en hun ingevallen monden murmelden héél oude gebeden... In hoog-zoevend geraas bulderden de winden. Er vielen, vielen, duizend-duizendtallen schrompele blâren op de gronden, en over hun woonste. De windbaren botsten op de rammelende ruiten. De deuren krammelden in hun roestig-knierpende hengsels; en door de spleten greensde een klagelijk schreenen, lang als ver hondgehuil. Een drenzerig en bangelijk sneerpen zong in den schoorsteen, tot in den gedoofden heerd, bij het woevend en zoevend windgebulder door de sijfelende takken. En een blauw-solferige bliksem sloeg schichten, 'lijk | |
[pagina 224]
| |
een glinsterend zweerd in 't herte van 't eeuwenwoud. Hij stond rechtop, en sloeg met beverig-oude handen, lekend van 't gewijde water, een breed kruis over den heerd. Hij sloeg het afscheidskruis over de woonste zijner liefde. En zij stond rechtop. Een allerlesten en allerhoogsten keer, blikten zij malkander in de langgeliefde oogen. Zij dronken malkanders beminnende ziel in dit supréme staren.... En hun lippen veréénden tot één langen zoen..... Schokkelend sloeg de deur open op den helledonkeren nacht; en er schaterrelde een hoog-trillend en snierpend lachgeluid in 't tierend wildgegier. De stil glorende keersen doften uit... Zij kusten de Dood in den lesten zoen hunner liefde.... De onendig-donkere nacht vloeide binnen en vulde alles met de donkere wateren van luidelooze duisterheid... Een killen wind-adem ging ijzend en verstarrend door de Woonste van hun Beminnen. En de herfstblaêren van het ontzaggelijk Woud, zwenkelden bij millioenen over hun Huis, en dekten het stilaan en luideloos voor d'Eeuwigheid. Gust. Van Roosbroeck. |
|