De groene linde. Jaargang 2
(1906)– [tijdschrift] Groene Linde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 213]
| |
De Zichtkaart.Ga naar voetnoot1.Haastig was ik weggeloopen, -
Zonder haar vaarwel te zeggen.
Wrokkig rende ik naar de statie,
Waar mijn makkers mij verbeidden,
Om in 't land der blauwe meren
En der blauwe hemelvelden,
- Gent vergeten, óm te zwerven -
Acht of negen volle dagen!
Twist was tusschen ons gerezen.
De oorzaak heb ik niet onthouden.
De oorzaak kan ik nooit onthouden.
Nu, nu werden afscheidskussen
Om mij heen, bij 't spoor, gewisseld.
Doeken wuifden, tranen blonken,
Luide wenschen togen mede.
Mij zei niemand: ‘Goede reize!’
Maar, wij vliegen door de ruimte!
- Vlaanderland bestaat niet langer, -
Evenmin als zij, du reste.
Nu eens klimmen we in de sterren,
Dan weer slapen we in de kolken,
Dan weer scheren we over 't water,
Lachend, biddend, gillend, zingend. -
Ik vooral heb luid gezongen!
| |
[pagina 214]
| |
En mijn geestdrift wou beduiden:
‘Heden heb ik vrije vleugels!
Heden hoor ik niemand knorren!
Heden wordt mijn hel een hemel!’
Dacht ik aan mijn kleinen Karel
En zijn krans van bleeke krullen,
Aan zijn eerste letterteekens, -
Dan, dan zong ik minder forte.
Nieuwe kimmen, nieuwe wondren!
Gansche wolken bonte kaarten
Werden op naar Gent gezonden.
Toen mij plots een makker vraagde:
‘Maar, schrijft gij er dan geen enkle?’
Bleef ik naar een antwoord zoeken,
Keek, ter zij, naar de Alpenketen,
Om mijn schaamrood te verbergen.
Mailand! Ieder koopt geschenken.
Bloedkoralen worden onze
Damen om den hals geslingerd.
Ik... sta, zwijgend, met mijn reiszak
Vóór een pracht van mozaïeken,
Shalen, spiegels, aquarellen.
Zou ik ook iets medenemen?
Ja... Neen... Neen, zij zou het weigren.
't Schaatren van de luide vreugde
Doet mijn hart bijwijlen haamren!
In de diepste lommerhoeken
Storen mij verliefde paren.
Moest mijn Anna, ginds, in 't Noorden,
Eens haar echtgenoot vergeten?
Moest zij ontrouw plegen?... Moest zij?...
O, de slaap ontweek mijn sponde!
| |
[pagina 215]
| |
En de reis, de schoone speelreis,
Is me een folterstraf geworden.
Met den doorn der onrust in het
Harte, dwaalde ik door de bloemen.
Bitter smaakten mij de druiven
En de lekkere abrikozen.
Wanklank werd de taal van Dante
Spot, het lied der mandolienen.
Niets meer baarde mij genoegen:
Noch de blanke marmerbeelden,
Noch de blijde duivenzwermen,
Rond de gouden koepeldaken.
Tergend lachte 't onbesmette
Blauw dier schoone zuiderhemels:
Immers, in mijn eigen hemel
Spookten zwarte wolkgevaarten.
En aldoor diezelfde vrijers
Die mij volgen, - zie maar, hoor maar, -
Fluistrend, gichlend, loerend, wringend...
O, mijn Anna!... Boos vermoeden!...
Meer dan eens verlangde ik, - ijslijk -
Met mijn gondel om te kantlen,
Of van uit de steile wolken
In een afgrond weg te zinken!
Wou 't gezegend uur maar komen,
Dat ons weer naar huis zou voeren!...
Doch, ziedaar: we ontvangen kaarten.
Eén voor mij. Van kleinen Karel, -
Van mijn kind!... Bewogen lees ik:
‘Paatje schoone dingen koopen.
Maatje droef. Ik kus u teeder.
Moet ons ook een kaartje zenden.’
| |
[pagina 216]
| |
Dus, - zij had het kind doen schrijven?
Dus, - om ons adres te kennen
Was zij naar 't lokaal geloopen?...
Zij mijn Anna, mijn beminde,
Scheen als ik, gepijnd door wroeging!
Scheen, als ik, beroofd van ruste!
Scheen een eersten stap te wagen,
Die zou leiden ter verzoening!...
Had het stoomtuig nu maar vleugels!
Kon ik haar nu maar in de armen
Oh! De aarde scheen te branden,
Waar ik door den vreemde doolde.
Bergen, meren, monumenten,
'k Wilde hun geen blik meer gunnen!
Weg met de Alpen, 't Alpengloeien!
Leve 't vlakke veld van Vlaanderen!
Wat nog was me 't blauw des hemels
Naast haar blauwe vonkeloogen!
Wat het spatten van de beken
Naast het schuimwit van haar armen?
De oleanders in de tuinen
Naast haar wang van bloeiend purper?
't Windje, dartlend in de mirten,
Naast mijn lieven kleinen Karel?...
Hoor eens. Al te spoedig echter
Zal ik niet mijn vreugde toonen.
Anders denkt zij dat ik zwak ben.
Maar, - geschenken zal ze ontvangen.
Hier, de fijnste dier kameëen!
Daar, dat mooie lavastukje!
Goed zoo. Nu een zwerm van kaarten
Met ‘Ik kom!’ vooropgezonden!
| |
[pagina 217]
| |
Eindlijk daagt het Gentsche belfort.
Met het blonde kind in de armen
Toeft mijn Anna in de spoorhal.
Op de wangen van den kleine
Vinden wij elkanders lippen.
En - het einde kunt ge raden:
Huiswaarts en met vochtige oogen
't Zoete vreeverbond gesloten.
Lambrecht Lambrechts.
|
|