| |
| |
| |
Uit de Beloken Gaarde.
Voor Arthur Verelst.
| |
Aan de vrienden.
Vrienden, de nacht is zwoel, en de drang der droeve gepeizen
Drijft en drukt in mijn geest, als wolken in 't licht van den zomer.
Zaligend dreelt nu de ruste en de goede zoelte des avonds
Zijgt alover de velden!.......
Sluit nu de deur maar dicht, want de sluizen der zingende ziele
Dringen den spannenden vloed des gevoels door de strakke stilte;
Sluit nu de blindevenstren maar dicht in den zalvenden avond,
Zacht en geruischloos!.......
Neen! niet de loome slaap na de drukte der stikkende dagen,
Lokt ons te ruste thans, zwaar als de slaap der dood!
Maar aan 't blauwe zwerk des gemoeds rijst, blakend over de ziele,
Stralend, de zon der Fantazij!
Sluit nu de deur maar dicht, en luik nu de blindevenstren;
Wieg op den zang van het woord en de zee der verheevne gepeizen ....
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Weêr is de stormende drift der dichterziele aan het jagen,
Verwoed en gerustloos!...........
| |
Geluk.
Ik voel 't Geluk al naadren aan mijn zij,
Bedwelmend als de koninklijke morgen!.....
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Ik had u nooit ontmoet en toch aanbeden,
Uw lijden nooit vermoed, en toch geleden
| |
| |
Om u en om uw tenger leed!
Maar als ik u vernam, en op mijn wegen
Uw zonne voelde en uw begeurden zegen:
'k En wist niet wat ik deed!....
'k En wist niet dat Geluk zóó hoog kon dagen!
'k En wist niet dat m'n Hert zooveel kon dragen
'k En wist niet dat zoo meen'ge zoete lasten
In één klein Herteken te zamen tasten,
Als ik 't Geluk gevonden had!.....
Want, ach! - 'k en had, Geluk, u nooit ontvangen,
Uw frisschen looverkrans nooit om het hoofd gehangen,
Uw zoete stemme nooit gehoord!
Wanneer daar plots, opduikend in de dreven,
De blanke maagdenarmen naar mij opgeheven,
Gij zonnig-blij door donkre verten gloort!....
Uw zangen gaan luid-helmend door de lanen,
De schoonste wenschen en de blijdste wanen
Vermondend in een zonnedroom!
En, - zoo de wenschen, zoo de daden! -
Gij draagt den maagdenschoot met blijden last beladen,
En gouden vreugdenstroom!
Ik voele u aan mijn zij, en voele uw zegen,
En wete uw zacht fluweel gespreid langs al mijn wegen,
En vind den vrede dien ik nooit genoot!....
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Heb 's dank, ô God, om uw bedegen gaven,
Die zielen spijzen, - God! - die herten laven:
't Geluk! 't Geluk! - ô, wangedrochtlijk groot!
| |
| |
| |
In het park.
Nu welkt het park welhaast zijn laatsten rozenbloei,
En wierookwalmend strooit de broze rozeblâren,
Alwaar de wind ze drijft!.... Alwaar de winden varen,
Geurt levend, stervend stil, de laatste bloemengroei.....
Gansch open thans! Ganch óp! En 't herte wijd ontloken,
ô, wondre rozenstruik, ô wondre bloemenpracht!
Mijn hand heeft u den eersten lenteknop ontploken,
En zie, uw herfstgebloei mij zaalgend tegenlacht!...
Nóg botten in uw hert, nóg knoppen op uw twijgen? -
Nóg licht en zaligheid in mijn verwond gemoed!....
Ik voele uw zoete geur in 't herte nederzijgen,
Die zalvend, balsmend schier, mijn weeën stillen doet!
Nóg knoppen op uw hert, nóg leven in uw twijgen? -
Ach! droeve dood der Jeugd! Ach! IJdle bloemenwaan!
. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
En d'Herfst ijlt aan!......
De zomerzangen zwijgen......
De rozen sterven eer hun laatste knop kon opengaan!...
| |
Aan de vreugde.
O, schoone en roode roos,
Die licht en vlammen schietend,
Daar vóór mijn oogen bloeit,
Verblijdend en genietend,
- Gij hebt mijn schamel herte nooit
| |
| |
- Mijn schamel herte en hebt gij nooit
En juublend openbreken!....
- Gij hebt mijn schamel herte nooit
Mijn schamel herte weent,
Maar hooger zal 't bedijgen,
Bedwelmend neer zal zijgen:
- Zoo gij mijn schamel hertken ooit
| |
Op een Mariabeeld.
Ach! In mijn hofken is het àl zoo blij,
Wanneer Uw blik zijn zalve en licht in mij,
Zijn trouwe liefde in mijner ziele straalt,
Waar weëend leed zoo treurig nachtegaalt!...
Ach! In mijn hofken is het àl zoo goed,
Wanneer die zoete wijn mij vreugde doet,
Wanneer mijn wonder hart zijn wonden baadt,
In Uw gemoed- en lievelijk gelaat!....
| |
| |
Zie! Bloeme en kleur en geur en zonnelicht,
't Lacht alles op Uw heldrend aangezicht,
't Baadt alles in dien blijden stralenvloed
Van Uw àlgoede en moederlijk gemoed!
Zie! Vlugge bie, en bonte vlindervlucht,
't Speelt alles ópwaarts in die lichte lucht,
Waarin mijn hofken, door Uw prillen lach,
Zijn eigen leed voor goed vergeten mag!
| |
Afscheid.
Om eene gunst hebbe ik den Heer gesmeekt, - te mogen wonen in zijn Huis, àl de dagen mijns levens. (Ps. XXVI. - 4.)
Vriend! Laat ons nogmaals de oude wegen gaan!......
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Ik brenge u 't afscheid, en de dagen spoeden
Zoo snel den nacht toe van mijne eenzaamheid!
De Roep des Heeren voele ik neêrgespreid
Langs àl mijn wegen! .......
Vriend! De dagen spoeden!
Kom! Laat ons nogmaals de oude wegen gaan!....
De Lente zingt nog in de abeelen blaân!
De zonne sprietelt door de jonge boomen!
De Mei verkondt haar komste in duizend droomen!
Door duizend monden klinkt haar welkomstkreet!
De knoppen bloeien op heur maagdenkleed!
De winden spelen in heur gulden lokken!
De rozen dringen uit de droogste stokken!
De tortels kirren op het kiezelzand!
En aan uw venster staat de Mei geplant!
| |
| |
De blijde Hemel vlagt zijn blauwe lappen!
De beke stroelt heur jongste lentesappen!
En aan uw venster staat de Mei geplant!
. . . . . . . . . . . . . . . . . .
Vriend! 'k Late 't àlles om den Roep des Heeren!
Mijn ziel dringt, weenend in heur leed begeeren
Naar 't Hoogaltaar en 't golvend priesterkleed!
. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
En tóch! Dat ik dat alles laten moet?
Uw herte is mij zoo goed; uw blik is mij zoo goed;
Uw hand is mij zoo sterk-geleidende in het Leven;
Uw woord is mij een zalve; uw lach éénmaal gegeven,
Is duizend dagen weerd van sombren zielenood!...
Dat ik dat àlles late?!... Voelt ge 't scheiden,
Hoe zwaar het valt in 't zonn'ge jeugdvermeiden,
Als geur en kleur en lente en zonnelicht
Bloeit open, hel en klaar, in 's Levens vergezicht,
Als Hope en Liefde ineens, en de armen open,
Met stralend wezen mij te hunwaart nopen,
Me omstrenglend, streelend, mij hun harte biên!......
Vriend! Voelt ge 't scheiden? Niet om aan te zien
Is 't Leed dat mij uit de armen rukt van 't Leven!
Maar... 'k Heb den sluier van mijn ziel geheven,
En horkend, angstig, in aanbidding schier,
Den Roep aanluisterd, wild en ongehier,
't Geluk aanstaard, ónmeetbaar, óngemeten,
Vernomen 't Heilwoord, ónvernomen, óngeweten,
Omhelsd het Liefdepand, omhelsd den Liefdegod!....
En biddend, smeekend, snikkend om het Lot
Dat mij van U rukt, van mijn wegen àf te keeren,
Daar storte ik, ziele en àl, in 't Vreêpaleis des Heeren!
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Den Vrede! G'Hebt mij dien, mijn Vriend, zoo vaak gegund,
Gij die mijn Leven waart, en die 't getuigen kunt
| |
| |
Dat ik gehaakt hebbe en gestreden, wild gedrongen,
Doorheen de stoere wouden waar de Lusten zongen
Hun wulpschen kermiszang! . . . . . . . . . .
En voelt de pijn, het bitter zieleleed,
Het snijdend, kervend, wreede leed van 't scheiden!
Maar God hangt mij, zijn knecht, den Mantel om de zijden,
En wenkt, en roept, en.... ik verneem zijn stem:
‘Heer! Heer! Ik kom! Ik kom!’ . . . . .
Den vrijen toom te laten aan wie steigren
- Mijn hart, en ziele en zin! - en stormen gaan
En stuiven, op de lichtbeschongen baan?......
‘Heer! Heer! Ik kom! Ik kom!’......
Op 't helder licht neêr, en de Lusten zwijgen!....
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Ik drage uw beeld doorheen mijn schoonsten droom,
Mijn vriend, mijn zoon, mijn kind!.... Heel stil en vroom
Leeft uw gedachtnis in d'herinneringen
Die, uit mijn Jeugd, nu wild naar voren dringen!...
Ik drage uw beeldtnis in mijn ziele ontfaên,
En brenge u 't afscheid! . . . . . . . . . . .
Laat ons nogmaals de oude wegen gaan!....
|
|