De groene linde. Jaargang 2
(1906)– [tijdschrift] Groene Linde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Voor Pastor Dr Hugo Verriest.Toen gij, Eerweerde Heer en Meester, nu twee jaar geleden het uitgezomerd, moede hoofd heroprichtet in Vlaanderen, van 't mat en klamgelegen ziekbed opstondt en uw helderblikkend oog terug liet vonken in de herten der Vlaamsche jeugd, een ongewone vreugdegalm onthaalde uw heerlijk herstel, en duizenden jonge armen hieven naar U toe en reikten uw prachtige ‘buste’ over hunne begeesterde hoofden! Gij waart hersteld, en 't lange, lamme ziek-zijn had uw helderen geest niet gekrenkt, uw edel herte niet verbitterd, uw zoete tale niet ontsierd. Te nauwernood was uw stemme wat verzwakt, en tòch gij waart, door Gods heerlijk beschik, voor ons allen gespaard gebleven! Duizenden monden jubelden u den ‘Welkom’ toe, en Holland en Vlaanderen hadden maar ééne stem, één blij en juichend geluid om u te zeggen wat gij zijt en verbeeldt in onze Nederlandsche landen! ‘De Student’ wijdde u een heerlijk, heerlijk feestnummer, met fijn, fijn dicht en ondicht van dat ouder en jonger volk dat u waardeert en bemint! Alle dagbladen, weeken maandschriften brachten u de hulde van 't levend Vlaanderen, en zelf schreef ik u toen het bescheiden, maar met moeilijk-betoomden geestdrift gestelde woord, dat hier gedrukt staat ter blijde geheugenisse! ‘Wanneer gij ergens komt op het spreekgestoelte, mijn Eerweerde Heer, gij staat daar zóó onbevangen-schoon in uw eigene vranke vlaamschheid, met dat klare wezen in het licht, en zegt uw woorden zóó duidelijk en eenvou- | |
[pagina 194]
| |
dig, met den stillen zang en kadans daarin, van een met liefde gesproken woordenbeeld. ‘Ik ben een eenvoudige pastor van te lande!...’ En zoo laat ge dien klankrijken woordenvloed wentelen uren lang over de blijdzame hoofden van die hoordersschaar, en overstraalt hun gansche wezen, doortintelend, met de schoonheid van uw ziele en geest!... Wanneer gij schrijft een blad twee drie, met dat hellendwonder schrift, dat wel het uwe is, en den phrasenzwang uwer woordenbeelden op die zinschoone bladzijden kronkelen laat, gij schrijft alsof het zingen ware, en blaast een liefderijken adem van uit uw wezen in uw werk!... Wanneer gij zit, of staat, of roert, die pose of die beweging is schoon, en drukt iets uit, iets dat glanst en straalt op uw fijngesneden wezen, iets dat licht en sparkelt in uw oogen, iets dat roert in onze zielen en herten: 't is mij alsof de kunst in gansch uw wezen lag.... en niet alleen in gansch uw wezen, maar ook in al wat gij aanroert, of leidt of richt! Zoo kweektet gij Rodenbach, niet waar, mijn Eerweerde Heer, en leerdet hem uitzeggen de beeldenwelle die korlend borrelde in zijn wijdomvâmenden geest; zoo richttet gij Legio, Leûkos zooals zij teekenden in zoete Grieksche sprake, die jonge schaar die gij liet baden in den zonneschijn uwer geestesgaven, en bakerdet met uw vaderlijk hert; die jonge schaar in wier herte gij ontwaken deedt den wilden rythmus of het zoet-prevelend lied, of den veldfrisschen prozazang; wier zielen gij kneedet met beide uw liefderijke handen, als prachtbeelden van zuiversten marmersteen: ‘Gedenkt het U, mijn Eerw. Heer, hoe een dorstige ziele hakend om wat licht en sterkte, in uwe handen viel, en uit uwen geest en liefderig herte zooveel mocht putten van al wat verstand of brandend begeren mocht voldoen?... Zoo veel nieuwe zichten gingen open voor (hunne) oogen bij de klaarte | |
[pagina 195]
| |
van uw leerend woord, en uwe lessen, ja gaan dikwijls nog klaarder en klaarder op voor (hunne) ziele, dat (zij) niet kunnen ongedachtig blijven aan Hem die eerst (hun) den weg ontsloot tot zoo menige heimenissen en verholentheden, en minnend voldeed aan den hakenden wensch (hunner) ziele: ‘Oh! open the door to me, oh’
Zoo waart gij niet alleen de Meester en Leider van dat jonger volk, in die klasse van Rhetorika, waar gij zaaidet dat leerend en schoonheidsteelend woord, en waaruit groeiden Rodenbach en Lauwers en Lievens, en andere Vlamingen, en waaruit groeien zouden Renaat Adriaens, Kamiel Watteeuw en anderen te vroeg in hunnen bloei geknakt; - maar gij wierpt het gansche Vlaanderen den purperen aigis om den schouder, en stondt zelf op den berg en op de wallen met uw albezielend woord! Zoo waart gij de Vlaming bij uitnemendheid en spraakt die levende reden in het Vlaamsche kamp: Bond, Vaderland, Gaaf en Gezond, Ontworden, Davidsfeesten, enz., enz., in alle hoeken van het land!... Maar wat gij waart, vooruit en vooral, dat was de fijnvoelende kunstenaar, die mocht zijn eigen ziele kneden tot overprachtige beelden op ons vlakke land. Want, niet waar, gij dichttet die vele fraaie liedekens, die de klank waren en de zang van uw leutig-zinderend wezen; gij dichttet die overprachtige symphonieën Avondstilte en De Zee, en liet de volle volte uws gevoels in rythmendansen ruischen in een tijd als alle kunstgevoel versmoord lag onder leugen en veinzerij, en alle kunstuiting ‘cliché’ was en gebogen onder plak en gietvorm! Want niet waar, gij waart de zanger van die nieuwe poëtika: ‘Leven en Dood’ en schreeft voor uw eigen, doofdoode Vlaanderen de kunstregelen die in Holland kort daarna | |
[pagina 196]
| |
zóó luiden weêrgalm zouden vinden!... Want, niet waar, gij leerdet aan uw volk de Poë zie der maat, der klanken en der beelden, en waarschouwdet het tegen Steenen gedachten en gevoelens in de kunst. Gij ontleedet met fijnen scalpel de vele vezels van Shakespeare's dramengestel, en wist als een fijn kunstenaar den Smaak aan uw volk bekend te maken. En wat gij vooral waart: gij waart de Openbaarder van dien nieuwen dag en dageraad,... of liever, gij opendet onze oogen voor den nieuwen dag en helle klaarheid die oprees en daagde in ons Vlaanderen: Gezelle! En gij leerdet ons hoe zijne kunst was, en wat zijne kunst was: de grootste onder de grooten! Maar uw eigen kunst, daar en gaaft gij ons het geheim niet van; en sprak u die bewonderende Hollander over de schoonheid van uw woord, gij monkeldet blijdzaam en preutsch, omdat hij, de Groote, het u geleerd had! En nochtans gij draagt op uw palet al de kleuren van den prachtigsten regenboog: Een Regenboog uit andere kleuren, en gaat met zooveel geestdrift, zooveel diepgrondige liefde Op Wandel bij het volk van uw land! Oh! niet waar, gij mint zóódanig 't lieve Vlaanderen, om er de schoonheid in bezielden prozazang zoo zwellendpuik te hebben van gezongen? Ik ook, ik minne Vlaandren lief; Mijn Vlaanderen hebbe ik hartlijk liet... En daarom, Mijn Eerweerde Heer, Minne ik u en uw werk, En hope vastelijk dat ook die stille genegendheid in uw groot, schoon herte plaats moge vinden!’Ga naar voetnoot1. En daar ik nu zoeke om dat jonger woord wat te verschoonen en te verduidelijken, 'k en vatte den draad niet | |
[pagina 197]
| |
van dat langere huldebetoog, dat niet méér zeggen zou of kán van wat gij zijt voor al wie u in zijn genegen herdenken draagt. Immers, geen kunstenaarswoord is daar in Nederland, dat u niet waardeerend of beminnend zij toegekomen. Holland bood u zijn heerlijksten lof:Ga naar voetnoot1. ‘Het bloesemt, waar uw woorden nederdroppen,
Als klaar geparel uit doorzonde bron.....
Geuren uitstroomen bij der harte-knoppen
Wondere breken.... gouden rijst de zon!...
Gij zingt van dichters,.... maar de dichters zwijgen
En wijken... Poëzie, de Al-eeuw'ge lacht....
Een woud ontwaakt... wijd wiegen tengre twijgen
Van vooglen, orglend-uit hun zangenpracht.
Een roes van juub'ling komt alom gevaren,
Bedwelming van onsterfelijke jeugd...
En lippen lachen, oogen glanzend klaren
Extatisch van de nieuwe lentevreugd!
Gij zijt de toovnaar uit aloude sagen,
Opwekkend wat zijn tooverroe raakte áán,
Heraut van haar, wier aanschijn stralend daget,
Zoo wijd uw schal Haar roep doet ommegaan!’
(Ed. Brom.)
En nog aleer u dat begeesterd-schoone woord, gesierd door den prozazang van Pater Linnebank, ter oore kwam, had ik u 't bescheiden lied gedicht dat thans nog al mijn noôbedwongen liefde getuigt voor den beminden Meester: |