sloegen hunne doldriftige lentezotheid uit hunne schinkels dat de lucht ervan zoefde.... De bende kwam eindelijk ten einden de wee aan de eikenreek waar de omzoomde beek eenen elleboog miek zoodat ze aan dien onoverschrijdbaren watergordel dan stonden te tuiten. Daar op diezelfde eiken zat hier en daar een bonte kraai in beeldstille onwrikbaarheid en als aan den boom gegroeid; ze overkeken, ver van huizen en jongens, het gansche gewest tot dat ze met nen langgerekten luizigen schreeuw hen achtersnukten en de zwarte wieken spanden.
Binnen het hof keurrde en keesde het traagtrappelende hoendervolk. Op de schuur en de ooftboomen schreeuwden de vale vlasvinken en gelijk in aardige bezigheid vlogen ze dan getweeën in sprongskens rond, hoekerend stil en nestensgezind in de oksels der boomen. De zotte musschen ook, acht... tien met eenen trek, in volle lentedrift dwarrelden met schrikkelijk getier door de dooreengemooste stekels en bramen van de doornhagen. De jongens beloerden ze en spraken met welligheid onder elkaar van overjaar in den Mei alswanneer ze roofden en lijmstokken legden...
Doch het weder, te jong uitgebloeid, kon zijnen luister niet volhouden. - De wolkenflenters kwamen afgedreven en de bengels liepen nu zottebollend achter de schaduw ervan die onhoorbaar stil over weeën en velden liep. De zon dromde en wrong en deed om los uit de genepenheid van die opkomende wolken. De wind ook was daar, gekomen uit gaten die er niemand kent; hij sloeg en geeselde vervaarlijk den grijsgekuifden rietstaal langs de beek, zoodat het vlotgers dat er aanhing lutste en letste in het water.
De elzentronken wiegewaagden gelijk zot vrouwvolk met hoog armgezwaai. De wind reed door de lucht dat deze ervan ronkte; hij zweepte rimpels en weffels in het water, plofte, duikelde en danste en mooschte met de baren. Hij overliep aanhoudend heen en weder, die zottekul, de