| |
| |
| |
Liederen.
I.
Wij zijn de heidezangers,
en 't eerste straalken over
Wij zingen naar het Oosten
dat lijk het nachtegaalslagen
wijd over de dennen schiet;
wij wekken de slapers der heide,
met den zonnebrand in 't gezicht.
| |
II. Neteliedje.
De Nete zabbert zwijgend zacht
uit kalme grachten rijke pacht,
en drijft in haren breeden boord
haar wateren zacht lijk schapen voort.
| |
| |
De wilgen zien hun beeltnis aan
der Nete, die met lachgezicht
zoet tegen hen te pinken ligt.
Drie jongens baden, weeldezat,
het malsche lijf in 't lauwe nat,
dat glinstert, wijl een zwaluw zwiert
en raaklings over 't water sliert.
Ze slooven hoog hun mouwen op
en jagen in een enge slop
de vischjes, die, met vlugge hand
zij spartlend wippen op den kant.
O Nete, in uwen waterloop
gedenk ik dat 'k mijn leden doop,
en zwem met blije jongensziel
door 't warm-beglansde molenwiel...
| |
III. Vier Korenbloemkes.
Ge hadt vier blauwe bloemen
in 't knopsgat me gespeet;
't was in die laan door 't koren,
die 'k nimmer, lief, vergeet.
Ge hadt mij aan den omdraai
daar soms ge eens ommeblikt.
| |
| |
fijn rook me 't blauwselgeurtje
uit 't koren, in die laan.
in ieder bloem, zoo zacht...
Totdat rond blauwe kelken
het fluisteren van de wind
etherisch ging lijk 't luwen
lag zoet-blauw uit te deinen
Wij, als twee tarwehalmen,
maar sterk gelijk een eik,
we stonden zoet te waaien
met bloesems breed en rijk!
| |
IV. Laura.
Aan V.C.
lijk klare waterstralen....
| |
| |
twee meren, avondkalm.....
uit 't kleurig morgenland....
uit je oog, je mond, je vingeren....
|
|