| |
| |
| |
Avondzangen.
I Herdenken.
Vol stillen weemoed daalt gij op mij neder,
Mijn avondrood van schoone erinneringen
Hélène Swarth.
In 't vallen van den avond zijn ons zielen
Teer aangedaan en droomenzwanger dwalen
Zij naar de kindsheid heen;
De jaren die in diepen afgrond vielen
Bouwt het herdenken op als kathedralen
Van prachtig marmersteen.
En weenend zien we weer in groote nissen
De gouden beelden uit die schoone dagen
En 't glanzend zonnelicht
Der schuldelooze, blijde heugenissen
Zien wij zijn gloed langs slanke pijlers dragen
Weidsch als een hemelzicht.
Wij zien weer 't krinkelende wierookwalmen
Van vroom gebed en kinderlijk gelooven
En hooren ruischend kinderstemmen galmen
Die engel-rein het godlijk Kindje loven
En 't doet zoo wonder aan,
Zoo wonder dat we tranen voelen wellen
En dat we zuchten om het lief verleden
De jaren stuwen in een rustloos snellen
De menschen voort en 't zonde-lustend heden
| |
| |
De zorgelooze blijdschap van het leven,
De grootheid van de nederige beden
En de onschuld van het hart.
Op alle menschenzielen komt iets kleven
Van levenshoogmoed en onzuiverheden
O Heer, ik kom met saamgevouwen handen
En smeek ootmoedig-knielend: ‘Maak mijn dagen
Weer needrig, rein en blij,
Zoo rein gelijk de sneeuwbedekte landen,
Zoo needrig als 't viooltjen uit de hagen,
| |
II Heimwee.
Dort weiss ich den schönsten Ort.
Heinrich Heine.
Het Westen laait in zonnebrand,
In vrede ligt het wijde land,
Het woud staat onbewogen,
En vogelen in logge vlucht
Gaan roeiend aldoor de avondlucht,
Verdwijnen uit mijn oogen.
Op heel mijn ziel ligt avondvree.
Een driftig heimwee lokt me mee
Waar de avondzon rood ondergaat,
Naar 't vaderhuis dat men verlaat
| |
| |
Ik voel me gaan naar 't stille dal...
Een blijde tocht! Mijn zuster zal
In blijdschap mij begroeten.
Mijn moeder zal me omhelzen dan
En zal de schoenen los-doen van
Mijn reisvermoeide voeten.
| |
III Sterren.
The stars are watchers only,
The bright still stars.
Mrs. Browning.
O kom, de sterren stralen, stralen
Zoo heerlijk in den nacht.
Kom, laten we in de stilte dwalen
O kom, millioenen sterren gloren -
Een zee, bestrooid met goud -
De velden staan vol roerloos koren
Kom. Velen in hun boosheid schromen
Want sterren doen de menschen droomen
O kom, mijn kind, bezie 't gewemel
Zoo eindeloos, zoo schoon;
Veel schooner ligt daarna de hemel
Maar weet: die is een loon
Voor wie hun sterkte en moed bewaren
Het leven, kind, is vol bezwaren
| |
| |
Zijn last doet menschenschouders bloeden
En dwingt veel tranen af.
Daar hoog zal God het al vergoeden
De schoonheid van den sterrenregen
Tot heilzaam troostvermaan
Om 't hemelheimwee als een zegen
In 't hart te doen ontstaan.
O kom, de sterren stralen, stralen
Zoo heerlijk in den nacht.
Kom, laten we in de stilte dwalen
| |
IV. De Noordzee.
Waar is der vaderen fierheid nu gevaren?
Albrecht Rodenbach
De Noordzee stuwt haar eindelooze baren
En slingert ze op de kusten van mijn land.
Haar zegezangen komen aangevaren
In forsig machtgeluid naar 't vlaamsche strand.
O zie de Noordzee grootsch, de Noordzee prachtig
Nu er de zon in glorie ondergaat!
Zij voelt zich in haar grootheid overmachtig
En joelend zij mijn arme Vlaanderen slaat.
Zij spot met Vlaanderen. Kunt gij 't niet hooren?
Eens waren zee en Vlaandren even groot,
Mijn land heeft al zijn ouden roem verloren
Zijn adel en zijn macht. Mijn land is dood.
Hier op de kust lag 't rijkste land der aarde
Dat zwaren rijkdom langs de Noordzee zond
Op de oceanen; trotsch en machtig vaarde
De faam van 't land de wijde wereld rond.
| |
| |
Dat land heeft voor zijn recht en God gestreden
En overmoed van vreemden neergeveld.
Dan jubelde de zege in groote steden
Sterk als de zee in loeiend feestgeweld.
O Noordzee, gij zijt machtig, groot gebleven,
Maar 't volk dat op uw kusten woont, is dood.
Zal nooit meer, nooit meer 't edel volk herleven,
Het volk dat aan de werelden gebood?
|
|