| |
| |
| |
Een kwaad Bedrijf.
Maat van de lange straat kwam van achter eenen boom uit de gracht gekropen, waar hij peerdelam zat gezopen, zijn roes was uit gaan slapen. Hij klaverde recht, keek eens rond met domme oogen, geheel stijf en stram van liggen, raapte zijn hoed op, kuischte er het zwarte grachtslijk af, schikte met lamme vingers zijn roodbloemden halsdoek en ging voort naar huis.
't Wierd langzaam te duisteren: de avond spreidde eentonig grijze schaduw en donkerte op de velden en tusschen de boomen, die lang gereekt stonden in dunnen smoor langs de baan en groeiden in die ruste, lijk tooverschijnsels die men ontwaart en toch niet onderscheiden kan. 't Was een zonnelooze dag ten einde, die mistig begonnen even uitdampte. Alles was met het duister-worden stilgevallen, alleen in de verte naar het dorp toe hoorde men luide heeschschreeuwende stemmen lotersliedjes zingen die uitstierven zonder weêrklank.
Maat liep wouwelend en met zwaaiende arms in onbewust gebaren recht de baan op naar het dorp toe, maar in eens keek hij rond en 't scheen hem dat de boomen van wederzijds wemelden in slangswijze kronkels. Kwaad stond hij stil en riep - He! waarom blijft ge daar nu stille staan, eh! waarom durft ge nu verdomme niet meer roeren! en dan sarrend lachend:
Ha ge durft niet meer he, ge durft niet omdat ik kijk, omdat ik u bezie, Ha! ha! - dan neep hij zijne oogen toe, stak eene hand uit en loech;
Ach ge lacht omdat ik zat ben jongens, lacht maar, doe | |
| |
maar, doe maar! en hij ging voort, al kijken naar 't beploegde land dat als hij gaande was in wijde kringen vooruit schoof en draaide naar achter hem in strepen en voren die uitliepen en wegsmolten in 't mistig duister van de verte.
Dan begon hij te zingen:
En kanonierke zullen we wezen
En kanonierke zullen we zijn.
Rauw en dof schreeuwerig herbegon hij telkens hij tenden was, voldaan luisterend naar eigen stemgeluid, trad hij verder en bezag de schimmen niet meer der boomen die zoo tartend wemelden in een spokendans van dikke knuisten en aardig verdraaide balgen.
Al rapper liep hij, met nu en dan wankelende schreden en armen die slingerden op bemelende maat met zijn slonke beenen, en zijn zwaarhangende kop peinsde rond in ordelooze gedachten: .... Hij had dorst en wilde drinken.... en morgen zou hij vechten.... neen van avond nog, en doodslaan en steken al wie hij tegenkwam,.... zijn kleêren waren vuil en hij zou ze nog wat kuischen, moeder en Ida, zijn zuster, mochten niet weten dat hij in de gracht gevallen was, hij zou rechte gaan, dat kon hij wel, maar de weg.... die stomme weg....
Dat het niet en ware,.... maar 'k zou zeggen dat hij weg en were slingert, - grommelde Maat; en morgen moest hij dan vroeg opstaan en gaan dorschen bij boer Talpe.
Talpe is ne goê vent, maar zijn wijf is een gierige pelse, en 'k zal het haar zeggen ook! - meende Maat.
Nu was hij aan een zijwegelke gekomen en ging langs daar.... 't was wat verder en hij zou wat vernuchterd zijn.... Maar neen.... en Maat keerde weêr.... neen! 'k ga langs de mote, 't is even ver en ze zouden wel meenen dat ik benauwd ben, die Vannesten die nijdigaards, - ik benauwd! Maat bleef staan eene wijl, en dan zijnen arm dreigend boven | |
| |
zijn hoofd uitstekend, schreeuwde hij dat het vereend herklonk in de stilte.
Ik benauwd! ik!.... 'k ben ik van niemand benauwd, durft ge hier komen, schijters, durft ge.... 'k stamp uwen balg aan stukken,.... Niêweerds!....
Maat hoorde zijne eigene stem zoo vreemd luide galmen en deed er zelf aardig van, hij keek rond of het niemand gehoord had en zweeg,.... maar 'k meene het toch; - peinsde hij....
Ha, die Vannesten!
Hij had er tegen gevochten, en ware het niet geweest van den baas uit ‘de Nachtegaal’, maar hij had ze doodgeslagen alle drie.
Reeds zoo lang had het verdoken en verkropt gezeten in zijne binnenste, al dien tijd te voren ging hij wekelijks uit met hen en dan bolden zij te samen, zonder dat er ooit een woord gerept wierd over hun wederzijdsch verkeer met Stanske uit ‘de Bebloemde Kloef,’ en nu was dat alles losgebroken en hadden zij lucht gegeven aan hunne woede in hunne wandronkenschap op de loting, zij hadden gevochten in ‘de Nachtegaal’, zij hadden geslegen met stoelen en pinteglazen, Jan, den oudsten, die tusschen hem sprong en Stavie, had hij getroffen met een glas, dat hij al hemel en bloed was, zij hadden hem dan gestampt en geslagen, de baas had hem buiten gegooid en het wijf was om hulp gaan roepen op den wijk.
Dan was hij vertrokken, had nog meer gedronken en dan, hij wist niet hoe, in de gracht gesukkeld...
Dat speelde hem nu door zijn loome kop, en dat herdenken wond hem van langs om meer op....
- 'k Zal 't onthouden, 'k zal 't hun toonen wien ik ben! of moest ik me doodvechten, - grommelde hij weêr - 'k zou eens willen weten wie mij tebijkomt op 't motje, de Vannesten? de Vannesten zijn niêweerds....
| |
| |
'k Zal 't hun schreeuwen aan hun ooren en ze zullen nog niet kikken, die verdomde lafhertigaards!
Op eens begon het te regenen. Maat verhaaste zijn stappen in hitsigheid en tuurde door de duisternis en regen die dikke viel en niets meer van het omliggende land liet onderscheiden, de koude deed hem bij wijlen huiveren maar nu dat het donker was wilde hij voor naar huis te gaan toonen wie hij was en de Vannesten gaan teisteren in hun eigen huis.
Van ver zag hij reeds een licht blinken dat van daar komen moest, en van ver raadde hij het koeiplekje met zijne hooge populieren langs de haag, en de bogaart daar achter met wat verder de root-putten, langs het wegelke. Met kwade inzichten ging hij al rasser en als hij bij het naderen hoorde dat er ginder gezongen wierd, zette hij het aan een loopen, om daar aan en bij te zijn en die vreugde te stooren.
Plits-pletsend liep hij in het slibberig wegelken door de dikke regendruppels die op hem vielen, in zijn wezen en op zijn handen kletsten.
Als hij het hoveken nabij kwam bleef hij staan, naderde dan snel tot bij de haag recht-over het venster, en daar stond hij in den donkeren, luisterend naar de stemmen die zongen en raasden in zot getier, hij verstond Jan, Stavie en Miel, de Vannesten alle drie, maar daar waren nog andere bij, hij zag door de gordijntjes beweging van zwaaiende armen en de schaduw van groote koppen, die hêen en wêer bewoog in hevige gebaren van dronken mannen.
Dan kroop hij op handen en voeten langs de haag tot bij den gracht al tasten en zoeken naar steenen, maar vond er geene, dan kroop hij naar het hekken dat open stond en ging op het hof bij de schuur.
- In brande steken, - dacht hij, - maar brandalm vond hij niet; dan zocht hij wêer naar steenen en ineens vond hij er een heele hoop, kareelsteenen die in eenen hoek lagen.
| |
| |
Hij raapte er eenen, rechtte zich op en gooide hem vlak door de verlichte venster....
Binnen in huis klonk een benauwde vrouwenschreeuw, al het andere was in eens uit; enkel hoorde hij nog 't gerinkel der gebrokene ruit.
Maat raapte haastig nog steenen en wierp den eenen na den anderen naar de venster al roepen.
- Daar, daar, lafaards! niêweerds, die ge zijt!
Durft ge buiten komen Stavie, daar nog eenen, valschaard!
Maar op den stond vloog de deur open, Maat hoorde eene schoffeling van tafel en stoelen, het licht was daarbinnen uitgedaan en al vloeken en tieren kwam geheel de bende beurelend buiten gestormd.
Maat gooide nog een laatsten steen naar de mannen en liep weg langs de haag het wegelken op, eerst meende hij te gaan liggen achter een der populieren, maar 't gedacht vloog als een weerlicht door zijn kop: - straks halen ze den lanteern en vinden mij, - daarop vluchtte hij verder, - zij krijgen mij toch niet, ze zijn nog zatter dan ik, - meende hij, en nog eens riep hij al ommekijken.
- Lawijtmakers, dat ge alleen waart, 'k zou 't u geven.... en daar, Maat viel van al zijn langsten in het slijk en 't duurde geenen tijd of geheel de bende zat op hem en grepen hem vast. Hij sloeg en stampte rondom hem, maar zij overmanden hem, rukten, sloegen en stampten, en trappelden woedend op zijn lijf. Maat wierd nuchter van de pijn, kloeg en riep dat het genoeg was, dat ze hem zouden gerust laten, maar zij schopten en sleurden hem ongenadig voort al moorelen en leelijk doen, tot dat hij niet meer roerde en liggen bleef.
Dan staakten zij hun geweld.
Maat voelde zich overtasten en hoorde:
- Hij is af, gaan we hem hier laten kreveren?
- Slaat hem geheel dood! - riep Stavie, dien hij verstaan had.
| |
| |
- Gauw, we gaan hem roten, - riep een andere.
Terstond hoorde hij ze lachen, schaterend herhaalden zij het woord, sprongen wild op hem toe, grepen hem bij zijn kleêren, bij een arm en een been en sleepten hem zoo dan door de modder langs den grond.
Maat begreep hun gedacht en voelde zijn binnenste verkrimpen van angst! ze gingen hem versmooren,... en medeen kwam het gevoel dat hij zich moest verweren weêr bij hem op, hij zocht zijn snoeimes, trok het open met zijn tanden en dan sloeg hij met wreede woede om hem heên naar de dragers die hem lieten vallen.
- Hij steekt met zijn mes, riep er een, - ik ben gestoken!
En 't slaan en stampen herbegon op kop en borst en ribben, in het verweer sloeg Maat zijn mes toe, zijn vingers te pletten, hij stiet eenen pijnlijken gil, voelde 't bewustzijn in hem vergaan en viel slap op den grond, van zijn zelven. Binstdien overgingen zij hem gedurig voort tot Jan zei dat het genoeg was. Daar kwam nu iemand met een lanteern.
- Zijt gij het? - riep Jan.
- Ja 't, hebt ge 't hem gegeven? - klonk een antwoord.
- Hij is kapot, stokkedood! - riep Stavie.
Cies en Pe kwamen bij met den stal-lanteern.
Pe hield hem hoog boven zijn hoofd eerst om de mannen te verkennen, die stonden daar geheel vuil en doornat in het eenbaarlijk regenen, en midden hen op den grond lag eene vuilnis van kleêren bebloed en beslijkt, geen mensch meer gelijkend.
- Toe naar den rootput jongens en kort spel er meê maken, - riep Stavie.
Zij grepen hem waar zij houding vonden en sleepten hem naar den zwarten poel, ondiep en vol donker-glimmend rootwater, dat in den regen duizende lichtjes deed glinsteren, daar lieten zij hem van den kant afrollen, met een plons viel hij neêr en deed het water opspeirsen.
| |
| |
Het koude water van den put deed Maat weer tot zijn eigen komen, hij hief zijn kop boven water, en kroop recht op zijn kniên, akelig rondkijkend naar den lanteern en de zwarte mannen voor hem tusschen de kopwulgen, daar zat hij, onmenschelijk in het geel schemerlicht, geheel besmeurd met bloed en slijk, zwijgend en vervaard kijkend kroop hij naar den overkant om te ontvluchten, maar Stavie sprong toe en schopte naar zijn hoofd. Maat stak zijne bebloede handen op en smeekte:
- Stavie laat mij er uit komen, toe Stavie, 'k was zat en wist niet wat ik deed, toe Stavie...!
Maar Stavie schimpte en antwoordde ongenadig lachend.
- Ziet ge hem daar nu kruipen, dien leeuw: kapot moet ge, wat, kapot zeg ik!
En hij wierp met grasfakken en eerdklompen die hij langs den kant uitbrokkelde.
Maat kroop langs den anderen kant:
Toe Pe laat mij eruit jongen, Pe 't en is maar om te lachen, newaar 'k mag eruit komen, doe 'k niet Pe?
Maar Pe sloeg hem in zijn aangezicht met eene wisse die hij uit den wilgekop getrokken had.
Maat weende nu in doodsangst en kroop gedurig rond den put van den eenen naar den anderen, op zijn kniên, schreiend lijk een kind en om lijfsgenade hetzelfde herhalend.
Toe laat mij eruit, zegt wat ik moet doen, vraagt al wat ge wilt!..... och Stavie,..... toe,..... Wat gaat moeder krijschen!..... Stavie laat mij gaan,.... Stavie! En hij worstelde met flauwe krachten om weg en uit den moordpoel te geraken, maar plots kreeg hij eenen zwaren rootsteen vlak op zijnen kop, hij gaf een schreeuwzucht akelig en vreemd en stortte met zijn hoofd voorover in het water zoodat zijne rug alleen nog uitstak.
De Vannesten stonden grof te lachen eerst, maar dan verschoten zij ineens van al het onmenschelijk gruwelijke | |
| |
van hunnen handel, en het volle besef hunner euveldaad zagen zij nu voor hun ontnuchterd brein.
Stavie, g' hebt hem dood gesmeten, - zei Jan.
Dat hij, 't is wel besteed!
Jamaar, Stavie, en 't gerechte! gauw we zullen hem het land indragen.
Jan nam den lanteern en lichtte, Pe, Stant, Stavie en Miel trokken hem uit den put, zij keerden hem op zijnen rug en verlichtten zijn aangezicht, - hij en is niet meer kennelijk, - sprak Jan, daarop blies hij het licht uit en zij sleepten hem samen al over 't brake veld in den regen midden den kouter. Zij droegen hem ver, geheel ver, lieten hem dan vallen bij eenen mesthoop dien zij tegenkwamen en keerden dan stilzwijgend huiswaarts, kwaad en verlegen om hun zondig bedrijf. In regelmatigheid regende het nu gestadig voort te midden den duisteren nacht.
Raf. Vermandere.
November 1902
|
|