ouderen. Vóór de ouderen, dichter bij 't koormidden, hadden de jongeren hun plaats.
't Waren allemaal bleke, beenderige gezichten, edel van snit, doorzield. De koppen waren niet gehalsd, ze rustten onmiddelik, zonder overgang, in een wrong plooien, en leunden gedeeltelik tegen de kap die plat tussen de schouders hing. De zwarte rok omving wijd en los borst, heup en benen en liet enkel de voettippen onbedekt.
Ze zaten daar, hielden het gezangboek met rode snee vóór hen opgeslagen borsthoog, roerden den kop naar links noch rechts, maar keken strak voor zich als beelden.
Nevens het tabernakel brandden op zilveren kandelaars vier keersen.
De mensen in de voorkerk kikten noch mikten, wachtend op hetgeen komen zou. Ze wisten wat er nakende was, van verleden Zondag nog en van al de vorige Zondagen, maar ze lieten niettemin boek en paternoster rusten en staarden met gespannen voorhoofd.
Daar kwam weer het bevel dat niemand hoorde. Al de paters tegelijk sloegen een kruis: Deus in adjutorium - bogen naar malkaar onder 't Gloria Patri en zetten zich neer bij 't begin van den volgenden psalm.
Vers volgde nu op vers, gezongen met zachte, lijze stem, de aanhef wat rasser en eentonig, vertragend naar het midden toe, met een paar hogere of lagere noten voor het rustpunt, om dan opnieuw te spoeden naar den stil en langzaam uitdunnenden val. Er werd een nadruk gelegd op hier en daar een lettergreep, maar die nadruk verzwaarde het woord niet genoeg om daardoor het evenwicht te storen der klankenreeks.
En verzen gingen en keerden, regelmatig als de zwaaien van een slinger, het een niet sneller dan het ander, het een niet luider dan het ander. Men had kunnen denken aan kastmuziek dat men opwindt en dat afloopt. Maar 't was meer