| |
| |
| |
Zangen uit de Dalen van het Leven.
Onder grijze Luchten.
I.
Hoe zal het einde zijn dier grauwe dagen
Als doorne-kronen om mijn hoofd gedragen?
Hoe zal het einde zijn!... mij leekt het bloed
Van slapen, die het waken rimplen doet.
Mijn oogen zien de zonne zwenken dijzen,
En of zij morgen weer ter kim zal rijzen?...
O God, laat weer in mij wat hoop herbloeien
Als roode rozen die ter gaarde gloeien..
- Geknakt de doorns door een vrienden-hand -
Mij tot het dooven van dien zwoelen brand
Om 't hoofd een andre krone weven
Waarin de dauwe-droppels vonklend beven...
O God laat weer in mij wat hoop herbloeien...
| |
II. A
o Dat ik U gelukkig waande, daar gij loecht,
En niet en zag hoe gij een bloedend harte droegt,
Ter vele vouwen uwer woorden schuw verdoken...
Uw mond en heeft zich voor geen schuchtre klacht ontloken
Maar moe zich tot een pijn-gelaten glim geplooid...
En 'k heb met uwen lach, mijn eigen leed getooid...
| |
| |
| |
B
Maar plots, gelijk een vloed, in steenen dam gedijkt,
Door stagen lente-regen boorde-vol gezwollen,
Met stille en taaie kracht de steenen brokklen doet;
Tot z'een voor een in 't rustloos-zwoegend water rollen,
Zoodat de dam dof neder-plompend eindlijk wijkt,
Met luid geklater bruischend dalwaarts snelt
En meê-sleept in zijn vaart, wat langs zijn wegen wijlt,
En wat nog rechte staat, terstond terneder velt....
Zoo heeft uw smart dan ook de dijken doorgebroken
Door 't jarenlange zwijgen stevig opgebeurd;
En mij, een rilde berk, pas d'eerste lente ontloken
Ontworteld en geknakt, en verder meê-gesleurd...
En nu de zomer laait, en slechts nog lijk een lint,
De blonde water-streep, de groene weiden bindt,
Lig ik, vergeten wrak, in 't zonne-vuur te dorren...
| |
III
‘De smart is een wonde die 't zwijgen soms alleen genezen kan’.
'k Zal zwijgen... machtloos voor uw blijkend lijden
En weet ik 't woord van stil verblijden
'k Zal zwijgen... ieder woord is lijk een sleutel,
Die schrijnend schraaft als dood-gereutel
'k Zal zwijgen... en de deure dicht-geloken
In weemoeds-donkren hoek gedoken
'k Zal zwijgen... machtloos voor uw blijkend lijden
En weet ik 't woord van stil verblijden
| |
| |
| |
IV
Het dank, mijn God... de laatste dropplen leken
Uit 't scherp-gewonde hart, dat, smart-ontweken,
Gelijk een bloem, zijn kelk weer open-pluikt
Voor 't lillend licht der warme zonne-stralen...
Heb dank, mijn God, dat weer de dag ontluikt
Voor wie in angst, binst zooveel uren dwalen
In 't duistre van den zwartsten twijfel-nacht,
Geen hoop op dageraad meer had verwacht....
Heb dank... o laat nu langs zijn laatre wegen
De bloemen spruiten van Uw zaalgen zegen,
Tot hij ze U eens tot schoof gekoren schenkt....
Heb dank... ik ging met hem ter ruwe paden,
Wij weenden beiden waar wij struiklend traden...
En 'k heb met eigen bloed zijn dorst gedrenkt...
En nu de zon weêr schijnt... sta ik alleen,
Door hem verraden en verlate'... en ween...
| |
Voor de fabriek
(Aquarelle)
Met loome leden komen ze aangetreden
De moede werklien, na de middag-rust,
Nu weer hen de arbeid roept ter zwoele zalen
Waar 't wiel-geronk de vliedende uren sust.
Het werk-uur draalt... in 't lommer van de boomen
Dat langs de huizen ligt gelijk een vlek,
Komt ieder nog een stond een plaatsken zoeken,
Zoo zitten zij daar nu, in stil gesprek...
| |
| |
En boven hunne hoofden droomen wolkjes
- Wit-zilvren rook - in 't bleeke hemel-blauw...
En vloeit het zonne-water op de kruinen
Waardoor het neder-zijgt in lauwe schaûw...
15-6-05
| |
Storm-lied
o 't Bruischend stormen in mijn moede ziel
Na zooveel zonnig-zoele zomerdagen,
Een woeste wind die op de baren viel
Heeft al mijn brooze droomen stuk-geslagen...
En ik die waande dat geen nare nacht
Uit 't zilvrig-blauwe zwerk kon nederzijgen,
Geen avond dalen zag na al die pracht
Van glinstrend zeegedein in zoenend zwijgen...
Hoe staar ik raadloos uit... en ween..., nu plots
Aan zeurig-grijze kim de wolken klommen,
En 't los-gebroken zwalpend baar-geklots
Met wraak-getier van wilde horden-drommen
Naar zwak-gedijkte dammen zwoegend reikt
Die reeds geschommeld zuchte' in droef gekreun,
Om 't huilen van den vloed die hooger stijgt...
.. Straks scheurt de dam in buldrend steen-gedreun...
o 'k Voel me zoo alleen... alom de nacht
Waarin geen bleeke sterren scheemrend beven...
Geen dageraad ter kim, slechts wrange wacht...
En of voor mij een dageraad zal leven?...
| |
| |
| |
Koortslied
Laat mij alleen, en sluit dees' doffe deur...
Laat 't venster open, luwe wind en geur
Van leliën zoent mijn geest in loome droomen...
Mijn geest is loom... o wist hij d'avond komen
- 'Lijk 't purpren zwerk den nacht - en stille rust!
Ik voel een mond die mijne wonden kust,
En stille deemstring in mijn kamer treden...
Ik voel een adem langs mijn ooge-leden,
Een hand langs mijne heete slapen gaan
Lijk d'avond om de zon-doorgloeide blaên...
En nu... o 't prangen van die harde handen!...
Hoe vlecht ge uw handen rond mijn hoofd als banden?...
Hoe zie ik alles vlieten nu... of spint
Ge een sluier voor mijne ooge' en worde ik blind?...
‘Wees stil... nu komt de tijd die vrêe zal heeten...
'k Ben d' eindelijke nacht... en 't al-Vergeten...’
|
|